Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB7769

Datum uitspraak2007-11-14
Datum gepubliceerd2007-11-14
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200701194/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 19 juli 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Kampen (hierna: het college) geweigerd vrijstelling te verlenen van het ter plaatse geldende bestemmingplan ten behoeve van de bouw van een bedrijfswoning op een perceel aan de Stroomstraat te Kampen (hierna: het perceel).


Uitspraak

200701194/1. Datum uitspraak: 14 november 2007 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak in zaak no. AWB 06/1151 van de rechtbank Zwolle van 4 januari 2007 in het geding tussen: appellant en het college van burgemeester en wethouders van Kampen. 1.    Procesverloop Bij besluit van 19 juli 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Kampen (hierna: het college) geweigerd vrijstelling te verlenen van het ter plaatse geldende bestemmingplan ten behoeve van de bouw van een bedrijfswoning op een perceel aan de Stroomstraat te Kampen (hierna: het perceel). Bij besluit van 28 maart 2006 heeft het college het door appellant daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 4 januari 2007, verzonden op 4 januari 2007, heeft de rechtbank Zwolle (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 14 februari 2007, bij de Raad van State ingekomen op 14 februari 2007, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 16 maart 2007. Deze brieven zijn aangehecht. Bij brief van 24 april 2007 heeft het college van antwoord gediend. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 oktober 2007, waar appellant, in persoon en bijgestaan door mr. A.A. Robbers, advocaat te Apeldoorn, en het college, vertegenwoordigd door mr. L. van der Kam en L. Beize, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen. 2.    Overwegingen 2.1.    Appellant heeft vrijstelling verzocht van het ter plaatse geldende bestemmingsplan Haatland II (hierna: het bestemmingsplan) ten behoeve van de bouw van een bedrijfswoning op het perceel Stroomstraat te Kampen. Appellant is voornemens op dit perceel een autopoetsbedrijf met bedrijfswoning te realiseren. Op het perceel rust de bestemming "Industrieterrein". Vast staat dat vestiging van het beoogde bedrijf met bedrijfswoning op grond van het bestemmingsplan niet mogelijk is. Het college heeft geweigerd medewerking te verlenen aan het verzoek om vrijstelling op grond van artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke ordening (hierna: de WRO), omdat een bedrijfswoning beperkingen oplevert voor de reeds aanwezige bedrijven en omdat in het kader van het Masterplan revitalisering Haatland (hierna: het Masterplan), als uitgangspunt is gekozen dat het verder uitbreiden van bedrijfswoningen niet gewenst is en nieuwe woningbouw niet meer wordt toegestaan. 2.2.    De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard omdat vast staat dat in dit geval niet is voldaan aan de in artikel 19, vierde lid, van de WRO vervatte voorwaarden voor het kunnen verlenen van vrijstelling als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de WRO, zodat deze niet anders dan kon worden geweigerd. De omstandigheid dat het college de vrijstelling op inhoudelijke gronden in plaats van deze meer formele grond heeft geweigerd, heeft geen aanleiding gevormd voor vernietiging van de beslissing op bezwaar. 2.3.    Ingevolge art. 19, eerste lid, van de WRO kan de gemeenteraad, behoudens het gestelde in het tweede en derde lid, ten behoeve van de verwezenlijking van een project vrijstelling verlenen van het geldende bestemmingsplan, mits dat project is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing en vooraf van gedeputeerde staten de verklaring is ontvangen, dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben.  De gemeenteraad kan de in de eerste volzin bedoelde vrijstellingsbevoegdheid delegeren aan het college van burgemeester en wethouders.    Ingevolge artikel 19, vierde lid, van de WRO wordt vrijstelling krachtens het eerste lid niet verleend voor een project dat wordt uitgevoerd in een gebied waarvoor    a. het bestemmingsplan niet tijdig overeenkomstig artikel 33, eerste lid, is herzien of    b. geen vrijstelling overeenkomstig artikel 33, tweede lid, is verleend, tenzij voor het gebied een voorbereidingsbesluit geldt of een ontwerp voor een herziening ter inzage is gelegd.    Ingevolge artikel 33, eerste lid, van de WRO worden een structuurplan en een bestemmingsplan (..) tenminste eenmaal in de tien jaar herzien.    Ingevolge het tweede lid van dit wetsartikel kan het college van gedeputeerde staten op verzoek van de gemeenteraad voor ten hoogste 10 jaren vrijstelling verlenen van deze verplichting. 2.4.    Bij besluit van 27 maart 2003 heeft de raad van de gemeente Kampen besloten de bevoegdheid tot het verlenen van vrijstelling van het geldende bestemmingsplan ingevolge artikel 19, eerste lid, van de WRO te delegeren aan het college. 2.4.1.    Ter zitting heeft appellant betoogd dat de rechtbank het delegatiebesluit van 27 maart 2003 ten onrechte in de procedure heeft gebracht. Aangezien het toepassingsbeleid zelfstandige projectprocedures en het delegatiebesluit bepalen dat de gemeenteraad in plaats van het college beslist over het verlenen van vrijstelling indien het verzoek betrekking heeft op een gebied waarvoor de gemeenteraad een ruimtelijke beleidsnota en/of sectorale beleidsnota heeft vastgesteld en het verzoek om vrijstelling daarmee in strijd is, was het college niet bevoegd om toepassing aan het  delegatiebesluit te geven. 2.4.2.    Dit betoog faalt. De gemachtigde van het college heeft ter zitting verklaard dat het Masterplan niet is vastgesteld door de gemeenteraad, maar alléén door het college. Dat de gemeenteraad of een commissie daaruit, daarmee haar instemming heeft betuigd is niet van belang. Derhalve staat vast dat het college bevoegd was het verzoek om vrijstelling te beoordelen. 2.5.    Appellant betoogt dat de rechtbank met de hiervoor in 2.2. genoemde overweging ten onrechte de rechtsgronden voor de beslissing op het bezwaarschrift heeft aangevuld. Voorts stelt appellant dat de rechtbank  de beslissing op bezwaar had moeten vernietigen. 2.5.1.    Uit de uitspraak van de Afdeling van 7 juli 2004, inzake no. 200307603/1, volgt dat de vraag of het college in redelijkheid vrijstelling heeft kunnen weigeren, niet los kan worden gezien van de vraag of het bevoegd was tot het verlenen van vrijstelling. Gelet op deze samenhang omvat de beoordeling van de vraag of in redelijkheid van de vrijstellingsbevoegdheid geen gebruik kon worden gemaakt, mede de beoordeling van de vraag of daartoe de bevoegdheid bestond. Alvorens een inhoudelijk oordeel te geven, diende de rechtbank derhalve vast te stellen of aan het college bevoegdheid was toegekend om vrijstelling te verlenen. Vast staat dat het bestemmingsplan niet binnen tien jaar is herzien en dat het college van gedeputeerde staten geen vrijstelling heeft verleend van de verplichting tot herziening van het bestemmingsplan. Verder is geen sprake van de terinzagelegging van een ontwerp voor een herziening van het bestemmingsplan of van een door de gemeenteraad genomen voorbereidingsbesluit. Gelet hierop was het college wettelijk niet bevoegd vrijstelling als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de WRO te verlenen. De rechtbank is terecht tot het oordeel gekomen dat het college de vrijstelling niet anders dan kon weigeren. De stelling van appellant dat dit oordeel tot vernietiging van het bestreden besluit had moeten leiden, slaagt niet. De weigering om medewerking te verlenen aan de vrijstelling was, gelet op het vorenstaande rechtens de enig juiste beslissing, zodat er geen aanleiding was die beslissing waartoe het college, zij het op een andere grond ook was gekomen, te vernietigen. Ook indien het college een nader besluit zou hebben moeten nemen, had dit, gelet op het geconstateerde bevoegdheidsgebrek, niet tot een andere uitkomst kunnen leiden. Onder deze omstandigheden behoeven de overige grieven van appellant geen bespreking. 2.6.    Dat appellant wellicht bij de voorbereiding op het besluit onnodige kosten heeft gemaakt omdat het college aanvankelijk een inhoudelijke behandeling van het verzoek voor ogen stond, kan in deze procedure niet aan de orde komen. Artikel 19, vierde lid, van de WRO staat daaraan in de weg. 2.7.    Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het hoger beroep ongegrond is. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.8.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Soede, ambtenaar van Staat. w.g. Polak     w.g. Soede Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 14 november 2007 270-567.