Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB7762

Datum uitspraak2007-09-26
Datum gepubliceerd2007-11-15
RechtsgebiedHandelszaak
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Zwolle
Zaaknummers125118 / HA ZA 06-1238
Statusgepubliceerd


Indicatie

''Economische eenheid" Tenaamstelling van de facturen niet doorslaggevend. Toepassing van artikel 6:127 BW


Uitspraak

vonnis RECHTBANK ZWOLLE-LELYSTAD Sector civiel recht zaaknummer / rolnummer: 125118 / HA ZA 06-1238 Vonnis van 26 september 2007 in de zaak van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [eiser], gevestigd te [woonplaats], eiseres, procureur mr. H.E. ter Horst, tegen de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid ZEUS BETON B.V., gevestigd te [woonplaats], gedaagde, procureur mr. M.G.I.W. Teunis, advocaat mr. J.A.M.P. Keijser Partijen zullen hierna [eiser] en Zeus Beton genoemd worden. 1. De procedure 1.1 Het verloop van de procedure blijkt uit: - de dagvaarding - de conclusie van antwoord - de conclusie van repliek - de conclusie van dupliek tevens houdend aanvullend verweer - de antwoordakte producties van [eiser] - de antwoordakte producties van Zeus Beton - de akte van [eiser]. 1.2 Tenslotte is vonnis bepaald 2. De feiten 2.1 Het gaat in dit geschil om een betonfabriek (Zeus Beton) en de verschillende vervoerders, behorend tot één conglomeraat (Lecam B.V.), die het product van Zeus Beton naar haar afnemers in binnen- en buitenland vervoerden. 2.2 Van de vier vervoersmaatschappijen die ressorteren onder de houdstermaatschappij Lecam B.V. (directeur-grootaandeelhouder: [X]) zijn er twee die in dit geschil een rol spelen: [A] Transport B.V. ([A]) te [woonplaats] en [B] Transport B.V. te [woonplaats] ([B]). [X] voornoemd is óók directeur van Zeus Beton. Met andere woorden, de betonproducent en de transporteur van diens product vielen onder één en dezelfde (statutaire) directie. [B] was destijds óók gevestigd op het terrein van Zeus Beton in [woonplaats]. 2.3 Zeus Beton heeft aan [A] en [B] op 30 september 2002 blijkens een overeenkomst van die datum, een bedrag van EUR 490.000,-- geleend voor de aanschaf van zeven DAF trekkers. Blijkens een tweede overeenkomst van 10 november 2003 gaat het om een iets afwijkend bedrag (EUR 491.398,60) maar heeft de lening toch dezelfde ingangsdatum: 30 september 2002. Als schuldenaar is in deze tweede overeenkomst genoemd Lecam B.V. en dus niet [A] en [B]. Namens Lecam is die laatste overeenkomst getekend door de toenmalige interim-manager [Z] die als zodanig was aangesteld voor het reorganiseren van [A] en [B] en twee andere dochters van Lecam, Lecam Transport B.V. en Meerheide Transport B.V. De heer [W] is op 15 maart 2004 aangesteld als adjunct-directeur (of algemeen directeur) van [A]. 2.4 Op 22 februari 2006 (in 1.1. van de conclusie van antwoord staat kennelijk als gevolg van een verschrijving 22 februari 2005 genoemd) zijn Lecam, [A] en [B] failliet verklaard. De curator heeft onder meer alle handelsdebiteuren van [A] (dus van [A] Transport B.V.) verkocht aan [A] Verhuur B.V. die op haar beurt die vorderingen heeft gecedeerd aan [eiser] B.V., eiseres. 2.5 Uit hoofde van voor Zeus Beton door [A] en/of [B] verrichte transporten waarvoor deze niet had betaald, vordert [eiser] een bedrag van EUR 34.855,91, vermeerderd met buitengerechtelijke incassokosten en wettelijke handelsrente. Het totaal komt neer op EUR 38.005,08. 2.6 Zeus Beton beroept zich op verrekening van het door haar verschuldigde met verschillende bedragen die zij, onder meer uit hoofde van geleende gelden (zie boven onder 2.3) van [A] en/of van [B] te vorderen heeft. 3. Het geschil 3.1 [eiser] verzet zich tegen verrekening omdat, kort samengevat, zij als cessionaris betaling vordert van facturen voor vervoer dat ten behoeve van Zeus Beton is verricht door (het inmiddels failliete) [A] wier vorderingen zij van de curator heeft overgenomen. 3.2 Zeus Beton echter stelt zich op het standpunt dat het betreffende vervoer niet is verricht door [A] maar door [B]. Die twee ondernemingen, die vanaf 2004 tot de datum van het faillissement feitelijk werden geleid door eiseresses directeur en aandeelhouder [W], waren economisch één, met dezelfde directeur (via Lecam dat een zogenaamde 403-verklaring heeft afgegeven). Alle ritten voor Zeus werden in beginsel gereden met vrachtwagens en personeel van [B] en op dat vervoer, niet op (uitsluitend) door [A] verricht vervoer hebben de onderhavige facturen betrekking. Dat [A] alle facturen op eigen naam bij Zeus heeft ingediend was kennelijk praktischer voor de interne administratie van Lecam, [A] en [B], maar het kan niet verhelen dat Zeus haar vordering uit hoofde van de overeenkomst van geldleen die ook met [B] is gesloten, kan verrekenen met de litigieuze facturen voor daadwerkelijk door [B] verricht vervoer. Dat is ook jarenlang volgens afspraak zo geschied. De vordering uit hoofde van de lening werd telkens verrekend met de ritten die zowel door [A] als door [B] werden uitgevoerd. Hoe een en ander werd geadministreerd bij Lecam deed niet ter zake. Primair stelt Zeus zich op het standpunt dat de facturen waarvan [eiser] nu betaling vordert, zijn verrekend met de vordering van Zeus terzake van de lening uit 2002 en wel op grond van artikel 53 Fw. Per datum faillissement had Zeus uit dien hoofde direct opeisbaar te vorderen een bedrag van EUR 187.883,20 inclusief rente. Ook [A] is immers schuldenaar uit hoofde van de lening. Subsidiair stelt Zeus Beton zich op het standpunt dat verrekening deels vóór het faillissement heeft plaatsgevonden, zulks op grond van de overeenkomst, en dat het restant van haar vordering vervolgens na de faillietverklaring is verrekend ex artikel 53 Fw. Meer subsidiair beroept Zeus Beton zich op BW art.6:130. 3.3 De (overige) stellingen van partijen komen hierna in meer uitgewerkte vorm aan bod voor zover voor het rechtsoordeel van belang. 4. De beoordeling 4.1 De rechtbank verwerpt het standpunt van [eiser] dat [A] geen schuldenaar is uit hoofde van de leningovereenkomst. Zeus Beton heeft gesteld dat haar interim-manager [C] had vastgesteld dat in de eerste overeenkomst van 2002 geen aflossingsverplichting van “[A] c.q. [B]” was vastgelegd. Die observatie is juist, zo’n verplichting ontbreekt in de eerste overeenkomst (productie 3 bij conclusie van antwoord). In de tweede overeenkomst (productie 4) is zo’n aflossingsverplichting wel opgenomen. Het gaat daarin om dezelfde leensom en die overeenkomst, met dezelfde ingangsdatum 30 september 2002, refereert ook aan de eerste. Dat in de tweede overeenkomst Lecam als schuldenaar is genoemd en niet “[A] c.q. [B]” bevestigt eerder de juistheid van de stelling van Zeus Beton dat het voor partijen in feite lood om oud ijzer was wie als schuldenaar werd genoemd. Artikel 1 van de tweede overeenkomst luidt: Schuldeiser heeft een lening verstrekt van e. 491.398,60 aan schuldenaar per 30-9-2002. Nu in de eerste overeenkomst “[A] c.q. [B]” als schuldenaar is genoemd en in de tweede overeenkomst Lecam, is het duidelijk dat de drie ondernemingen door partijen in feite over één kam werden geschoren. 4.2 [eiser] heeft niet betwist, althans onvoldoende gemotiveerd betwist, de stellingen van Zeus Beton in 1.11 en 1.12 van de conclusie van antwoord: dat bij het sluiten van de tweede, aanvullende leningovereenkomst in november 2003 een deel van de reeds door middel van verrekening gerealiseerde aflossing is teruggedraaid; dat ook de rente en beperktere aflossingstermijnen die na het tot stand komen van de aanvullende overeenkomst betaald dienden te worden, werden verrekend met de facturen van [B] én [A] aan Zeus; dat voor zover [B] en [A] méér aan Zeus factureerden dan Zeus hen uit hoofde van hun aflossingsverplichting in rekening bracht, Zeus het verschil bijpaste, en dat ruime 3 ½ jaar op die wijze “werd verrekend met ritten die door [B] danwel [A] voor Zeus werden gereden”. In dat systeem past ook wat Zeus Beton heeft gesteld in haar antwoordakte d.d. 23 mei 2007 onder 6: dat door [A] ritten werden gereden met vrachtwagens en chauffeurs die geregistreerd stonden op naam van [B] zonder dat nadien door [A] aan [B] een vergoeding werd betaald. Dat betekent dat die ritten administratief dienden te worden aangemerkt als ritten van [B]. 4.3 Blijkbaar dateren de door Zeus gestelde afspraken respectievelijk dateert de gevolgde werkwijze van vóór de intrede van de heer [W] als (adjunct)directeur bij Lecam. Ook dat is niet gemotiveerd betwist door [eiser]. Dat aspect kan mede een verklaring bieden voor het ontstaan van een verkeerd beeld bij [eiser] van de juridische werkelijkheid van de interne constellatie waarin partijen zowel administratief als vervoerstechnisch hun zaken afwikkelden: als een economische eenheid. 4.4 [eiser] heeft zich nog beroepen op BW art. 6:127 lid 2: Zeus zou niet de bevoegdheid hebben om te verrekenen omdat geen sprake is van dezelfde wederpartij nu zij een vordering heeft op [B] en een schuld aan [A] (op grond van de cessie opvorderbaar door [eiser]). Evenwel bevat dat artikel regelend recht; partijen kunnen de bevoegdheid tot verrekening uitbreiden en ook beperken of uitsluiten. Als gezegd hebben partijen dat gedaan met hun afspraken respectievelijk hun onderlinge wijze van opereren en administreren. Dat geldt ook voor lid 3, bepalend dat de bevoegdheid tot verrekening niet bestaat ten aanzien van een vordering en een schuld die in van elkaar gescheiden vermogens vallen. Dat verbod is terzijde geschoven door de praktijk van de bovenbedoelde “economische eenheid” tussen partijen. 4.4 De vordering zal worden afgewezen. [eiser] zal als de geheel in het ongelijk gestelde partij in de kosten van de procedure worden verwezen. 5. De beslissing De rechtbank: 5.1 wijst de vordering af, 5.2 veroordeelt [eiser] in de kosten van de procedure, welke kosten voor zover tot op heden aan de zijde van Zeus Beton zijn gevallen worden bepaald op EUR 2.282,50. Dit vonnis is gewezen door mr. Th.A. Ariëns en in het openbaar uitgesproken op 26 september 2007.