Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB7725

Datum uitspraak2007-11-01
Datum gepubliceerd2007-11-15
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
ZittingsplaatsRoermond
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 07/39552
Statusgepubliceerd


Indicatie

Vreemdelingenbewaring / asielaanvraag / voortvarendheid
Eiser is op 16 oktober 2007 in bewaring gesteld. Eiser heeft meteen bij zijn gehoor in het kader van de ophouding en in het gehoor voorafgaande aan de inbewaringstelling kenbaar gemaakt dat hij asiel wil aanvragen. Voor de bepaling van de termijn als bedoeld in artikel 59, vierde lid, van de Vw 2000 zal verweerder uitgaan van het moment waarop hij te kennen heeft gegeven asiel te willen aanvragen en niet van het moment waarop verweerder hem daartoe daadwerkelijk de gelegenheid zal geven. Gelet op het vorenstaande kan dan ook vooralsnog, naar het oordeel van de rechtbank, niet gesteld worden dat geen zicht op uitzetting bestaat. Vervolgens is echter nog de vraag of verweerder met voldoende voortvarendheid aan de (eventuele) uitzetting van eiser werkt. Een maatregel van bewaring heeft vrijheidsbeneming tot gevolg en is derhalve als zodanig een ingrijpende maatregel. Om die reden dient die maatregel niet langer te duren dan strikt noodzakelijk. Derhalve dient verweerder dan ook periodiek activiteiten te ondernemen - in beginsel binnen twee weken na aanvang van de maatregel - gericht op de uitzetting van een betrokkene. Dat ligt anders indien een vreemdeling een asielaanvraag heeft ingediend omdat alsdan geen uitzettinghandelingen verricht hoeven te worden hangende de beoordeling van die aanvraag. In het geval van eiser heeft verweerder de indiening van die asielaanvraag echter voor zich uitgeschoven enkel omdat eiser vanwege organisatorische redenen pas op 5 november 2007 in de gelegenheid zal worden gesteld formeel zijn asielaanvraag in te dienen en ook dan pas ter zake van die asielaanvraag zal worden gehoord. Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit het vorenstaande dat er derhalve in de periode van 16 oktober 2007, zijnde de datum van inbewaringstelling tot 5 november 2007 geen handeling, gericht op een eventuele uitzetting van eiser is verricht en, zo is ter zitting gebleken, ook niet zal worden verricht. Evenmin is eiser echter binnen de voormelde termijn in de gelegenheid gesteld zijn asielaanvraag in te dienen en ter zake te worden gehoord. De rechtbank acht vervolgens op grond van het vorenoverwogene de bewaring van eiser onrechtmatig met ingang van 31 oktober 2007, zijnde de eerste dag na de hiervoor genoemde termijn van twee weken.


Uitspraak

RECHTBANK ’S GRAVENHAGE ZITTINGHOUDENDE TE ROERMOND Enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken Vreemdelingenkamer Uitspraak van de rechtbank ingevolge artikel 94 juncto artikel 106 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) Proc.nr.: AWB 07/39552 Inzake: [Eiser], volgens zijn verklaring geboren op [geboortedatum] 1986 en van Iraakse nationaliteit, verblijvende op de Detentieboot te Dordrecht, hierna te noemen: eiser, gemachtigde mr. R.E. Temmen, advocaat te Bergen op Zoom, tegen: de Staatssecretaris van Justitie te ’s-Gravenhage, verweerder. I. PROCESVERLOOP Op 16 oktober 2007 is eiser op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 in bewaring gesteld. Bij beroepschrift van 18 oktober 2007 is namens eiser beroep ingesteld. Ingevolge het bepaalde in artikel 94, eerste lid, van de Vw 2000 strekt dit beroep tevens tot toekenning van schadevergoeding. Bij faxbericht van 29 oktober 2007 heeft verweerder nadere informatie ingezonden. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 oktober 2007, alwaar eiser in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde voornoemd. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S.H.M. Maas. Als tolk in de Arabische taal was aanwezig de heer H. Zannoudi. II. OVERWEGINGEN Allereerst overweegt de rechtbank dat eiser ter zitting aan heeft gegeven beperkt Arabisch te spreken en te verstaan. Eisers gemachtigde heeft te kennen gegeven een tolk in de Arabische taal te hebben gevraagd omdat in die taal het onderhoud met eiser op het politiebureau heeft plaatsgevonden en hem niet is gebleken dat eiser die taal onvoldoende verstond en/of sprak. Ook de rechtbank is ter zitting niet tot dat oordeel gekomen, zodat zij geen aanleiding heeft gezien om het onderzoek ter zitting te schorsen teneinde eiser te laten bijstaan door een tolk in de Koerdische taal. De rechtbank beoordeelt vervolgens of de toepassing en tenuitvoerlegging van de maatregel van vreemdelingenbewaring in overeenstemming is met de Vw 2000 en bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid gerechtvaardigd is. Namens eiser is – kort weergegeven – aangevoerd dat hij voornemens was om asiel aan te vragen en door verweerder daar nog niet toe in de gelegenheid is gesteld. Dat eiser asiel wilde vragen, heeft hij meteen bij zijn gehoor in het kader van de ophouding en in het gehoor voorafgaande aan de inbewaringstelling kenbaar gemaakt. Eiser wil de behandeling van zijn asielaanvraag in vrijheid kunnen afwachten nu hij afkomstig is uit Centraal-Irak en naar Centraal-Irak niet wordt uitgezet. De rechtbank overweegt als volgt. Dat eiser voornemens was om asiel aan te vragen, doet er niet aan af dat eiser bij een vreemdelingenrechtelijke controle in het kader van het mobiele toezicht is aangetroffen terwijl hij zich al in Nederland bevond alvorens hij zich tot de bevoegde autoriteiten had gewend voor het indienen van een dergelijke aanvraag. Verweerder heeft eiser vervolgens krachtens artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 in het belang van de openbare orde en met het oog op de uitzetting in bewaring gesteld. Hieraan heeft verweerder ten grondslag gelegd dat eiser: - niet in het bezit is van een geldig identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 4.21 van het Vreemdelingenbesluit 2000; - niet beschikt over een vaste woon- of verblijfplaats; - niet beschikt over voldoende middelen van bestaan dan wel over voldoende middelen om zijn terugreis te bekostigen. Bovenstaande gronden zijn onbestreden gebleven en vormen bovendien voldoende grond ernstig te vermoeden dat eiser zich aan zijn uitzetting zal onttrekken. Ter zitting is door verweerder meegedeeld dat de procedure aldus is ingericht dat eiser eerst na de behandeling ter zitting in de mogelijkheid zal worden gesteld zijn asielaanvraag in te dienen bij het Aanmeldcentrum te Schiphol, waarna hij ter zake van die asielaanvraag zal worden gehoord. Verweerder wil daarmee voorkomen – zo heeft de rechtbank het door verweerders gemachtigd in dit verband aangevoerde althans begrepen - dat er problemen ontstaan ter zake van het vervoer naar die zitting en het verschijnen van eiser ter zitting. Na het indienen van de aanvraag zal vervolgens onder meer beoordeeld worden of eiser, zoals hij heeft gesteld, afkomstig is uit Centraal-Irak. Voor de bepaling van de termijn als bedoeld in artikel 59, vierde lid, van de Vw 2000 zal verweerder uitgaan van het moment waarop hij te kennen heeft gegeven asiel te willen aanvragen en niet van het moment waarop verweerder hem daartoe daadwerkelijk de gelegenheid zal geven. Gelet op het vorenstaande kan dan ook vooralsnog, naar het oordeel van de rechtbank, niet gesteld worden dat geen zicht op uitzetting bestaat. Vervolgens is echter nog de vraag of verweerder met voldoende voortvarendheid aan de (eventuele) uitzetting van eiser werkt. Die vraag wordt door de rechtbank ontkennend beantwoord. Een maatregel van bewaring heeft vrijheidsbeneming tot gevolg en is derhalve als zodanig een ingrijpende maatregel. Om die reden dient die maatregel niet langer te duren dan strikt noodzakelijk. Derhalve dient verweerder dan ook periodiek activiteiten te ondernemen - in beginsel binnen twee weken na aanvang van de maatregel - gericht op de uitzetting van een betrokkene. Dat ligt anders indien een vreemdeling een asielaanvraag heeft ingediend omdat alsdan geen uitzettinghandelingen verricht hoeven te worden hangende de beoordeling van die aanvraag. In het geval van eiser heeft verweerder de indiening van die asielaanvraag echter voor zich uitgeschoven enkel omdat eiser vanwege organisatorische redenen pas op 5 november 2007 in de gelegenheid zal worden gesteld formeel zijn asielaanvraag in te dienen en ook dan pas ter zake van die asielaanvraag zal worden gehoord. Van andere dan de voormelde organisatorische redenen waarom eiser niet eerder die gelegenheid zal worden geboden is gesteld noch gebleken. Voormelde uitzondering doet zich in het geval van eiser derhalve niet voor. Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit het vorenstaande dat er derhalve in de periode van 16 oktober 2007, zijnde de datum van inbewaringstelling tot 5 november 2007 geen handeling, gericht op een eventuele uitzetting van eiser is verricht en, zo is ter zitting gebleken, ook niet zal worden verricht. Evenmin is eiser echter binnen de voormelde termijn in de gelegenheid gesteld zijn asielaanvraag in te dienen en ter zake te worden gehoord. Het plannen van het moment waarop eiser die aanvraag volgens de door verweerder in het leven geroepen procedure zou kunnen indienen, merkt de rechtbank niet aan als een op uitzetting gerichte handeling of een handeling die kan worden gezien als een beoordeling van diens beoogde asielaanvraag. Dat er op 26 oktober 2007 een zogenoemd vertrekgesprek heeft plaatsgevonden, doet aan het vorenstaande evenmin af nu eiser zijn asielaanvraag immers op dat moment nog niet eens had ingediend en een vertrekgesprek dan ook evenmin een op uitzetting gerichte handeling kan zijn. Uit het verslag van het vertrekgesprek blijkt verder ook niet dat er redenen zijn om te twijfelen aan de gestelde nationaliteit van eiser. Dat eiser, zo als ter zitting nog is aangevoerd, Koerdisch spreekt, acht de rechtbank op zich zelf bezien onvoldoende om aan de gestelde afkomst te twijfelen. Evenmin doet daaraan naar dezerzijds oordeel af dat verweerder ingevolge het voormelde artikel 59, vierde lid, van de Vw 2000 zes weken de tijd heeft om een asielaanvraag te beoordelen en die termijn, ook indien eiser op de eerste dag van zijn bewaring in de gelegenheid zou zijn gesteld zijn asielaanvraag in te dienen, nog niet voorbij was. Bij het eerder in de gelegenheid stellen van eiser tot het indienen van die asielaanvraag had immers ook reeds eerder een eerste beoordeling van die aanvraag van eiser kunnen plaatsvinden en had onder meer ook eerder beoordeeld kunnen worden of eisers gestelde nationaliteit en Centraal-Irakese afkomst aannemelijk waren te achten en mitsdien al dan niet zicht op uitzetting bestond. De rechtbank acht vervolgens op grond van het vorenoverwogene de bewaring van eiser onrechtmatig met ingang van 31 oktober 2007, zijnde de eerste dag na de hiervoor genoemde termijn van twee weken. Nu de inbewaringstelling blijkens het voorgaande met ingang van 31 oktober 2007 onrechtmatig is, acht de rechtbank termen aanwezig om eiser schadevergoeding toe te kennen. Eiser komt over de periode van 31 oktober 2007 tot 1 november 2007 schadevergoeding toe. Uitgangspunt bij de vaststelling van de schadevergoeding vormt de richtlijn van de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak betreffende de vergoeding van immateriële schade bij inverzekeringstelling en voorlopige hechtenis, die uitgaat van een schadevergoeding van € 70,-- voor elke dag die in een huis van bewaring is doorgebracht. In totaal bedraagt de schadevergoeding 1 x € 70,-- is € 70,--. Voorts acht de rechtbank termen aanwezig om verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op in totaal € 644,-- voor kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand welk bedrag is opgebouwd uit: * 1 punt voor het indienen van het beroepschrift; * 1 punt voor het verschijnen ter zitting; * waarde per punt € 322,--; * wegingsfactor 1. Aangezien ten behoeve van eiser een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge artikel 8:75, tweede lid, van de Awb de betaling van dit bedrag te geschieden aan de griffier van de rechtbank. Mitsdien wordt beslist als volgt. III. BESLISSING De rechtbank: verklaart het beroep gericht tegen de bewaring gegrond; beveelt de onmiddellijke opheffing van de bewaring; wijst het verzoek om schadevergoeding toe, ten laste van de Staat der Nederlanden, ten bedrage van € 70,--; bepaalt dat de uitbetaling geschiedt door de griffier van de rechtbank; veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten, vastgesteld op € 644,--, te vergoeden door de Staat der Nederlanden, te voldoen aan de griffier. Aldus gedaan door mr. F.H. Machiels, in tegenwoordigheid van mr. I.H. Verzijl als griffier en uitgesproken in het openbaar op 1 november 2007. Voor eensluidend afschrift: de wnd. griffier: Voornoemd lid van de enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken beveelt de tenuitvoerlegging van de in deze uitspraak toegekende schadevergoeding ten bedrage van € 70,-- (ZEGGE; ZEVENTIG EURO). Aldus gedaan op 1 november 2007 door mr. F.H. Machiels. Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij: Raad van State Afdeling bestuursrechtspraak Hoger beroep vreemdelingenzaken Postbus 16113 2500 BC ’s-Gravenhage De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt één week na verzending van de uitspraak door de griffier. Artikel 85 van de Vw 2000 bepaalt dat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak bevat. Artikel 6:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt onder meer dat bij het beroepschrift een afschrift moet worden overgelegd van de uitspraak. Artikel 6:6 van de Awb is niet van toepassing. Afschrift verzonden: 1 november 2007