Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB7720

Datum uitspraak2007-11-07
Datum gepubliceerd2007-11-15
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
ZittingsplaatsRotterdam
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 07/38712
Statusgepubliceerd


Indicatie

Vreemdelingbewaring / ongewenstverklaring / belangenafweging in voordeel eiser
Eiser verblijft meer dan zeven maanden in vreemdelingenbewaring. Hij is wegens artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag ongewenst verklaard. Op grond van een voorlopige voorziening zijn de rechtsgevolgen van die ongewenstverklaring echter opgeschort. Tevens is bij wijze van voorlopige voorziening bepaald dat uitzetting achterwege blijft tot vier weken nadat op het beroep gericht tegen de afwijzing van zijn asielaanvraag is beslist. Verweerder heeft ter zitting slechts gesteld dat voortduring van de bewaring gerechtvaardigd is gelet op de ongewenstverklaring. Nu eiser gemotiveerd heeft betwist dat er aan de zijde van verweerder voldoende belangen aanwezig zijn om de bewaring voort te laten duren, en verweerder ongemotiveerd slechts naar de ongewenstverklaring van eiser heeft verwezen, is de rechtbank van oordeel dat voortduring van de bewaring, gelet op de belangen van eiser, niet langer gerechtvaardigd is.


Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE Sector Bestuursrecht Vreemdelingenkamer, meervoudig Nevenzittingsplaats Rotterdam Reg.nr : AWB 07/38712 V-nummer: 402.016.993 Inzake: [Eiser], eiser, gemachtigde mr. J.M. Walls, advocaat te Dordrecht, tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder, gemachtigde mr. E. Söylemez. I Procesverloop 1 Eiser heeft gesteld te zijn geboren op [geboortedatum] 1951 en de Afghaanse nationaliteit te bezitten. Op 26 maart 2007 heeft verweerder eiser in bewaring gesteld. 2 Bij uitspraak van 11 april 2007 heeft deze rechtbank, nevenzittingsplaats Rotterdam, het beroep inzake de opheffing van de maatregel van bewaring ongegrond verklaard. 3 Laatstelijk bij uitspraak van 5 oktober 2007 heeft deze rechtbank, nevenzittingsplaats Rotterdam, het beroep, ingesteld tegen het voortduren van de maatregel van bewaring, ongegrond verklaard. 4 Op 11 oktober 2007 heeft eiser wederom beroep ingesteld tegen het voortduren van de maatregel van bewaring. In het beroepschrift is tevens verzocht om schadevergoeding. 5 De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 25 oktober 2007. Eiser is niet ter zitting verschenen. Zijn gemachtigde is - met voorafgaande kennisgeving - eveneens niet ter zitting verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E. Nardelli, gemachtigde. 6 Bij beslissing van 25 oktober 2007 heeft deze rechtbank bepaald dat het onderzoek ter zitting op 25 oktober 2007 niet volledig is geweest, het onderzoek heropend en aan verweerder vooraf de volgende vragen gesteld: - Op welke datum wordt het beroep gericht tegen de afwijzing van de asielaanvraag behandeld? - Is er een versnelde procedure ten aanzien van de procedures betreffende de ongewenstverklaring en de asielaanvraag ingediend? De rechtbank heeft daarbij voorts bepaald dat het beroep door de meervoudige kamer ter nadere zitting op 31 oktober 2007 zal worden behandeld. 7 De nadere zitting heeft plaatsgevonden op 31 oktober 2007. Eiser en zijn gemachtigde zijn ter zitting verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens is verschenen A. Afkari, tolk Dari. II Overwegingen 1 Ingevolge artikel 96, derde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000), staat ter beoordeling of voortzetting van de toepassing of de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring in strijd is met deze wet, dan wel bij afweging van alle betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is. 2 Verweerder heeft de rechtbank op 15 oktober 2007 schriftelijke inlichtingen verstrekt over zijn handelen strekkend tot uitzetting van eiser. Ter zitting van 25 oktober 2007 heeft verweerder het volgende aangevoerd. Bij uitspraak van 11 oktober 2007, AWB 07/8494, van de voorzieningenrechter van deze rechtbank, zittingsplaats ’s-Gravenhage, zijn de rechtsgevolgen van de ongewenstverklaring van eiser opgeschort. Voorts is op 23 oktober 2007 door dezelfde rechtbank het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening in eisers asielprocedure toegewezen. Die voorziening strekt ertoe dat eiser niet mag worden uitgezet tot vier weken na de datum waarop uitspraak is gedaan in het beroep dat is gericht tegen de afwijzing van eisers asielverzoek. Op 13 december 2007 zal het beroep tegen de ongegrondverklaring van eisers bezwaar tegen de ongewenstverklaring worden behandeld. Afhankelijk van de uitkomst van die procedure zal het beroep inzake de asielaanvraag van eiser buiten zitting worden afgedaan, of ook op zitting gepland worden. Omdat er wordt uitgezet naar Afghanistan, kan eiser zo snel hij uitzetbaar is, binnen twee tot vier weken worden uitgezet. Gelet hierop bestaat zicht op uitzetting. Daarnaast wijst verweerder op het feit dat eiser wegens artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag ongewenst is verklaard. Verweerder heeft zich op 31 oktober 2007 ter zitting op het volgende standpunt gesteld. Op 13 december 2007 wordt het beroep inzake de ongewenstverklaring behandeld. Op de dag van uitspraak zal worden beoordeeld of er nog noodzaak is om het beroep inzake de asielaanvraag van eiser inhoudelijk te behandelen. Indien de rechtbank het beroep tegen de afwijzing van de asielaanvraag ongegrond verklaard, is eiser vier weken na die uitspraak uitzetbaar. Verweerder heeft geprobeerd de behandeling van de beroepen naar voren te halen. De ongewenstverklaring blijft bestaan totdat de rechtbank daar anders over oordeelt. De uitkomst van het op 13 december 2007 geplande beroep inzake de ongewenstverklaring staat niet vast. Gelet op het feit dat eiser ongewenst is verklaard vanwege artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag, is verweerder van mening dat het belang van verweerder bij voortduring van de maatregel zwaarder weegt dan eisers belang bij invrijheidstelling. Dat al langer bij verweerder bekend was dat eiser verdacht werd van oorlogsmisdaden, maakt niet dat verweerder minder belang heeft bij voortduring van de bewaring. 3 De gemachtigde van eiser heeft in de aanvullende gronden van zijn beroepschrift van 15 oktober 2007 het volgende aangevoerd. Verweerder geeft de stand van zaken verkeerd weer in de voortgangsrapportage van 15 oktober 2007. Eiser heeft geen zware criminele antecedenten. Er is slechts een vreemdelingrechtelijk vermoeden op grond waarvan artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag is tegengeworpen. De ongewenstverklaring is, gelet op de toewijzing van het verzoek om een voorlopige voorziening, zonder rechtsgevolgen. De belangenafweging zoals die na zes maanden bewaring dient plaats te vinden, valt ten onrechte in het nadeel van eiser uit. Hij is immers op dit moment niet ongewenst verklaard en kan niet op korte termijn worden uitgezet. Het is logisch dat eiser niet aan zijn uitzetting meewerkt. Er loopt immers nog een beroep inzake de ongewenstverklaring en de asielaanvraag. Bij aanvullende brief van 23 oktober 2007 heeft de gemachtigde van eiser gewezen op de toewijzing van het verzoek om een voorlopige voorziening in eisers asielzaak. Door de voorzieningenrechter van de rechtbank ‘s-Gravenhage is bij uitspraak van 23 oktober 2007, AWB 07/38761, bepaald dat eiser niet mag worden uitgezet tot vier weken nadat op het door eiser ingestelde beroep inzake de afwijzing van zijn asielaanvraag is beslist. Uitzetting is daarom de komende maanden niet aan de orde. De gemachtigde van eiser heeft ter zitting op 31 oktober 2007 het volgende aangevoerd. Op 13 december 2007 dient het beroep dat eiser heeft ingesteld tegen de ongewenstverklaring en eventueel het beroep inzake de asielaanvraag. De rechtbank heeft dan zes weken om uitspraak te doen en daarna duurt het nog vier weken voordat eiser eventueel uitzetbaar is. In verband met de feestdagen zal de uitspraak redelijkerwijs niet voor eind januari 2008 te verwachten zijn. Daar komt nog bij dat, indien het beroep inzake de ongewenstverklaring gegrond wordt verklaard, verweerder opnieuw op bezwaar zal moeten beslissen. Dit heeft de vorige keer ook erg lang op zich laten wachten. Niet is te verwachten dat verweerder deze keer wel snel zal beslissen. Er is daarom geen zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn. Omdat verweerder eiser de komende maanden niet mag uitzetten, kan er niet voldoende voortvarend aan de uitzetting van eiser worden gewerkt. Voorts woont eisers familie in Nederland, is eiser sinds lange tijd in een asielprocedure verwikkeld, is de situatie in eisers land van herkomst enorm aan het veranderen en zijn de verzoeken om voorlopige voorzieningen te treffen, toegewezen. Niet duidelijk is wat het belang van verweerder bij voortduring van de bewaring is. Eiser verblijft reeds negen jaar in Nederland en is nog nooit een vermeend slachtoffer van martelingen tegengekomen. Op 1 april 2003 heeft het Openbaar Ministerie (OM) verweerder gewezen op de mogelijkheid eiser ongewenst te verklaren op grond van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag. Eiser is echter eerst bij besluit van 19 februari 2007 ongewenstverklaard. Niet valt in te zien welk belang nu zo groot is, en blijkbaar niet reeds eerder aanwezig was, om eiser pas nu in bewaring te stellen en de maatregel van bewaring te laten voortduren. 4 De rechtbank overweegt het volgende. 4.1 De rechtbank stelt allereerst vast dat bij uitspraak van 11 oktober 2007 door de voorzieningenrechter van de rechtbank ’s-Gravenhage is bepaald dat de rechtsgevolgen van de ongewenstverklaring van 19 februari 2007 worden opgeschort totdat uitspraak is gedaan op het beroep. De rechtbank stelt voorts vast dat bij uitspraak van 23 oktober 2007 door de voorzieningenrechter van de rechtbank ’s-Gravenhage is bepaald dat eiser tot vier weken na uitspraak op het beroep gericht tegen de afwijzing van de asielaanvraag, niet mag worden uitgezet. 4.2 De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of voldoende zicht op uitzetting binnen redelijke termijn bestaat. Niet in geschil is dat eiser niet mag worden uitgezet tot vier weken nadat uitspraak is gedaan in het beroep tegen de afwijzing van eisers asielaanvraag. Ter zitting heeft verweerder aangegeven dat het beroep inzake de ongewenstverklaring van eiser op 13 december 2007 zal worden behandeld. Afhankelijk van de uitkomst van dat beroep zal beoordeeld worden of eiser nog belang heeft bij behandeling van het beroep inzake zijn asielprocedure. Vooralsnog staat naar het oordeel van de rechtbank niet vast dat niet binnen een redelijke termijn op het beroep inzake de ongewenstverklaring beslist zal worden. Gelet daarop kan dan ook niet reeds thans geconcludeerd worden dat het, zoals door eisers gemachtigde is betoogd, nog maanden zal duren voordat op het beroep in eisers asielprocedure zal worden beslist. De rechtbank is daarom van oordeel dat thans niet gezegd kan worden dat zicht op uitzetting binnen redelijke termijn ontbreekt. Daarbij neemt de rechtbank mede in aanmerking dat verweerder ter zitting op 25 oktober 2007 heeft aangegeven dat, indien eiser uitzetbaar is, het mogelijk is om eiser binnen twee tot vier weken uit te zetten naar zijn land van herkomst. 4.3 De rechtbank volgt de stelling van eisers gemachtigde niet dat verweerder onvoldoende voortvarend handelt ten einde de uitzetting van eiser te realiseren. Daartoe wordt het volgende overwogen. Uit de door verweerder ter zitting overgelegde stukken blijkt dat verweerder heeft verzocht om de behandeling van het beroep inzake de asielaanvraag van eiser naar voren te halen. De rechtbank gaat er verder vanuit dat, zoals door verweerder onbetwist is gesteld, indien eiser uitzetbaar is, eiser binnen twee tot vier weken uitgezet kan worden. Dat verweerder thans geen nadere uitzettingshandelingen kan verrichten, is gelegen in de omstandigheid dat eiser naar aanleiding van een verzoek om toepassing van een voorlopige voorziening van zijn zijde, niet mag worden uitgezet. Nu verweerder heeft getracht er voor te zorgen dat zo snel mogelijk duidelijkheid zal komen omtrent de vraag of eiser uitgezet mag worden, ziet de rechtbank geen aanleiding om te concluderen dat verweerder onvoldoende voortvarend handelt ten einde de uitzetting van eiser te realiseren. 4.4.1 Eiser is op 26 maart 2007 in bewaring gesteld. Hij verblijft inmiddels meer dan zes maanden in bewaring. Indien de maatregel van bewaring langer dan zes maanden voortduurt, dient er een zwaardere belangenafweging plaats te vinden. Daarbij is het uitgangspunt dat naarmate de bewaring langer voortduurt de belangen van de vreemdeling zwaarder gaan wegen dan de belangen van verweerder om de bewaring te laten voortduren. 4.4.2 Verweerder heeft gesteld dat het belang van verweerder bij voortduring van de bewaring groter is dan het belang van eiser om de lopende procedures in vrijheid af te wachten. Het belang van verweerder is gelegen in de ongewenstverklaring van eiser. 4.4.3 Het dossier van eiser is sinds november 2001 al onderwerp van onderzoek in het kader van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag. Eiser is echter eerst op 19 februari 2007 tot ongewenst vreemdeling verklaard. Dat lange tijdsverloop doet naar het oordeel van de rechtbank twijfelen aan het gewicht dat volgens verweerder vanwege die ongewenstverklaring moet worden toegekend aan belang van uitzetting van eiser. Temeer nu het besluit tot ongewenstverklaring in rechte nog niet onherroepelijk is vast komen te staan. Gelet hierop en op de omstandigheid dat eiser geen criminele antecedenten heeft en in ieder geval niet eerder dan vier weken na 13 december 2007 kan worden uitgezet, is de rechtbank van oordeel dat de belangenafweging na meer dan zeven maanden vreemdelingenbewaring in het voordeel van eiser dient uit te vallen. 4.5 De rechtbank is op grond van het voorgaande van oordeel dat voortzetting van de maatregel van bewaring met ingang van 7 november 2007 bij afweging van alle betrokken belangen, in redelijkheid niet gerechtvaardigd is. 4.6 Het beroep is derhalve gegrond en de maatregel dient te worden opgeheven met ingang van 7 november 2007. 4.7 De rechtbank acht geen termen voor een schadevergoeding aanwezig. 4.8 De rechtbank ziet aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 483,-- (1 punt voor het beroepschrift en 0.5 punt voor het verschijnen ter nadere zitting met een waarde per punt van € 322,-- en wegingsfactor 1.) Aangezien ten behoeve van eiser een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient de betaling van dit bedrag ingevolge artikel 8:75, tweede lid, van de Awb te geschieden aan de griffier van de rechtbank. III Beslissing De rechtbank ’s-Gravenhage: rechtdoende: 1 verklaart het beroep gegrond; 2 beveelt de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van 7 november 2007; 3 wijst het verzoek om schadevergoeding af; 4 veroordeelt verweerder in de proceskosten ten bedrage van € 483,-- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie) als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier dient te vergoeden. Aldus gedaan door mr. H. van den Heuvel, voorzitter en mr. D.H. Hamburger en mr. J. de Gans als leden, en door de voorzitter en mr. M. Winius, griffier, ondertekend. De griffier, De voorzitter, Uitgesproken in het openbaar op: 7 november 2007. Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open. Afschrift verzonden op: