Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB7658

Datum uitspraak2007-12-11
Datum gepubliceerd2007-12-11
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers02683/06
Statusgepubliceerd


Indicatie

‘Bestuurder’ ex art. 179 WVW 1994. Onder ‘bestuurder’ in art. 163.1 en 2 WVW 1994 moet worden verstaan: degene die ervan wordt verdacht als bestuurder van een voertuig te hebben gehandeld in strijd met art. 8 WVW 1994, onder wie is begrepen degene t.a.v. wie de verdenking is gerezen dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan een poging tot handelen in strijd met genoemd art. 8 WVW. Deze uitleg strookt met de strekking van de wet, zoals deze blijkt uit de wetsgeschiedenis, waarmee de wetgever een zo effectief mogelijke controle op en bestrijding van overmatig drankgebruik in het verkeer heeft beoogd (o.m. HR LJN AE3382). Daarom moet in art. 179.1 WVW 1994, waar sprake is van veroordeling van “de bestuurder” wegens overtreding van art. 163.2 WVW 1994, die term in gelijke zin worden uitgelegd als in laatstgenoemde bepaling. Anders zou immers de mogelijkheid om bij een dergelijke veroordeling de bijkomende straf van OBM afhankelijk worden van de vraag of al dan niet is kunnen worden vastgesteld dat verdachte daadwerkelijk als bestuurder is opgetreden dan wel daartoe een poging heeft gedaan. Niet blijkt dat de wetgever een dergelijk onderscheid voor ogen heeft gestaan. Het zou ook niet stroken met de strekking van de wet. Het stond het Hof derhalve vrij de bijkomende straf OBM op te leggen.


Conclusie anoniem

Nr. 02683/06 Mr. Vellinga Zitting: 16 oktober 2007 Conclusie inzake: [Verdachte] 1. Verdachte is door het Gerechtshof te Arnhem wegens overtreding van artikel 163, tweede lid, van de Wegenverkeerswet 1994. veroordeeld tot een taakstraf in de vorm van een werkstraf voor de duur van zestig uren, subsidiair dertig dagen hechtenis en ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van zes maanden. 2. Namens verdachte hebben mrs. G.P. Hamer en B.P. de Boer, advocaten te Amsterdam, vier middelen van cassatie voorgesteld. 3. De verdachte in de onderhavige zaak is vervolgd wegens - kort gezegd - als bestuurder weigeren van de ademproef. Ter terechtzitting van het Hof ontkent hij dat hij bestuurder was van de auto die de verbalisanten hadden zien rijden en parkeren: niet hij maar een vriend reed. Hij brengt twee getuigen mee wier verklaringen zijn verweer steunen. Vervolgens worden de verbalisanten op een nadere terechtzitting gehoord. Zij verklaren - kort gezegd - dat zij inderdaad niet hebben gezien dat zij de verdachte de auto hebben zien besturen, maar dat zij hem als bestuurder hebben aangemerkt omdat ze hem in de directe nabijheid van de auto, die zij hebben zien rijden en parkeren, hebben aangetroffen. Zij erkennen dat het door hen opgemaakte proces-verbaal niet de schoonheidsprijs verdient omdat daarin zonder meer wordt gesproken van de verdachte als bestuurder en van de omstandigheden op grond waarvan zij tot de conclusie zijn gekomen dat de verdachte de bestuurder was, geen melding wordt gemaakt. 4. Het Hof heeft ten laste van verdachte bewezenverklaard dat: "hij op 10 mei 2004 in de gemeente Zwolle als degene tegen wie de verdenking was gerezen als bestuurder van een personenauto te hebben gehandeld in strijd met artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994, en aan wie door een opsporingsambtenaar was bevolen medewerking te verlenen aan een ademonderzoek als bedoeld in artikel 8, tweede lid, aanhef en onder a van genoemde wet, niet heft voldaan aan de verplichting ademlucht te blazen in een voor het onderzoek bestemd apparaat;" 5. Deze bewezenverklaring berust op de volgende bewijsmiddelen: "1. het proces-verbaal, nummer PL04MI/04-054846 van 10 mei 2004 in de wettelijke vorm opgemaakt door [verbalisant 1 en 2], beiden agent van politie, regio IJsselland, district Midden, voor zover inhoudende als relaas van verbalisanten, dan wel van een van hen, zakelijk weergegeven: Op maandag 10 mei 2004, omstreeks 02:30 uur, zagen wij, verbalisanten, dat een persoon als bestuurder van een voertuig, voorzien van het kenteken [AA-00-AA], dit bestuurde op de voor het openbaar verkeer openstaande weg, de Blijmarkt te Zwolle in de gemeente Zwolle. Het rijgedrag van de bestuurder gaf aanleiding tot de volgende opmerkingen: bestuurder reed met gedoofde lichten achteruit. Ter controle op de juiste naleving van de bepalingen gesteld bij of krachtens de wegenverkeerswet 1994 stelden wij, verbalisanten, een onderzoek in. Ik, verbalisant [verbalisant 2], sprak de bestuurder aan. Wij, verbalisanten, hadden op maandag 10 mei 2004 te 02:31 uur, het eerste directe contact met deze bestuurder, leidend tot de verdenking van een gedraging in strijd met artikel 8 van de wegenverkeerswet 1994. Wij, verbalisanten, namen waar dat: de adem van de bestuurder naar het inwendig gebruik van alcoholhoudende drank rook. De bestuurder met dubbele tong sprak. De bestuurder onvast ter been was. Ik, verbalisant [verbalisant 1], heb op maandag 10 mei 2004 te 02:32 uur van de bestuurder gevorderd mee te werken aan een voorlopig onderzoek van uitgeademde lucht als bedoeld in artikel 160 lid 5 van de Wegenverkeerswet 1994, nader geregeld in artikel 163 lid 10 van die wet. Aan deze vordering werd niet door de bestuurder voldaan. De bestuurder verleende geen medewerking aan het voorlopig onderzoek naar uitgeademde lucht, hetgeen mij bleek uit het feit dat de bestuurder ons, verbalisanten vertelde dat niet te willen doen. De bestuurder gaf ons, verbalisanten, op te zijn: Naam : [achternaam verdachte] Voornamen : [voornaam verdachte] Geboortedatum : [geboortedatum] 1967. Ik, verbalisant, heb op maandag 10 mei 2004, te 02:55 uur de verdachte bevolen medewerking te verlenen aan een onderzoek als bedoeld in artikel 8 lid 2 onder a van de Wegenverkeerswet 1994, waarbij ik hem heb medegedeeld dat weigering ademlucht te blazen in een voor het onderzoek bestemd apparaat en/of het niet gevolg geven aan alle ten dienste van het onderzoek gegeven aanwijzingen een misdrijf oplevert. De verdachte gaf geen gevolg aan dit bevel. Door de verdachte werd in het geheel geen medewerking verleend aan het onderzoek. Dit bleek mij uit: de verdachte vertelde niet mee te willen werken aan een onderzoek. 2. de verklaring van de getuige [verbalisant 2], verbalisant van politie IJsselland, afgelegd ter 's hofs terechtzitting van 10 maart 2006, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven: Het gaat om een alcoholcontrole op 10 mei 2004 in Zwolle. We wilden iemand laten blazen die zijn medewerking weigerde. Mijn collega heeft iemand zien rijden, die met gedoofde lichten reed. Wij stonden ter hoogte van het Odeon bij de Blijmarkt. We zagen de auto op dat moment naderen en we zagen iemand uitstappen. Mijn collega zag dat de auto vanuit de Bloemhofstraat die tegen het eenrichtingsverkeer in reed. Die auto reed achteruit en zonder licht en parkeerde op een invalidenparkeerplaats. We hebben de verdachte in de onmiddellijke omgeving op 10 à 20 meter van de auto aangehouden. We hebben verder niemand gezien. Verdachte was tevens de kentekenhouder. Alles speelde zich af in een tijdsbestek van ongeveer 1/2 minuut. We hadden een verdenking gekregen omdat de auto snel keerde in een kort tijdsbestek nadat de politieauto was opgemerkt. Gelet op het tijdsverloop was het duidelijk dat verdachte de enige persoon bij die auto was. 3. de verklaring van de getuige [verbalisant 1], verbalisant van politie IJsselland, afgelegd ter 's hofs terechtzitting van 10 maart 2006, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven: Op 10 mei 2004 wilden we een ademtest afnemen van verdachte. Ik herken de hier aanwezige verdachte weer als degene om wie het ging. De auto kwam achteruitgereden. Nadat de auto was gestopt was er niemand anders in de omgeving. Ik heb niet direct iemand zien uitstappen. Zoals gezegd reed de auto achteruit en ging een invalidenparkeerplaats op. Verdachte bevond zich daarna in de onmiddellijke nabijheid van de auto. Op dat moment was het voor ons duidelijk dat deze verdachte als verdachte moest worden aangemerkt. 4. De verklaring van verdachte ter 's hofs terechtzitting van 10 maart 2006, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven: Ik was op de bewuste dag op stap samen met mijn vriendin en een vriend. De auto waarin we reden was van mijn vriendin. Ik heb geweigerd mee te werken aan een ademanalyse en heb geen verklaring willen afleggen. Het was op 10 mei 2004 in Zwolle." 6. Voorts heeft het Hof met betrekking tot het bewijs nog overwogen: "Het hof is van oordeel dat, anders dan door verdachte is betoogd, er jegens verdachte op het moment dat het bevel werd gegeven, een redelijk vermoeden van schuld kon bestaan dat hij als bestuurder van een personenauto had gehandeld in strijd met artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994." 7. Het eerste middel houdt in dat het Hof ten onrechte gebruik heeft gemaakt van een proces-verbaal waarvan de verbalisanten hebben verklaard dat het op bepaalde punten niet juist was. 8. Onder "bestuurder" in het tweede lid van art. 163 WVW 1994 moet worden verstaan: degene die ervan wordt verdacht als bestuurder van een voertuig te hebben gehandeld in strijd met art. 8 WVW 1994 (HR 27 september 2005, LJN AT7588, VR 2006, 18). Het Hof heeft naast de inhoud van het proces-verbaal ook de verklaringen van de verbalisanten waarin zij de omstandigheden uiteenzetten op grond waarvan zij tot de verdenking van verdachtes bestuurderschap zijn gekomen, tot het bewijs gebezigd. Kennelijk heeft het Hof op die omstandigheden het oog gehad waar hij overweegt dat er jegens verdachte op het moment dat het bevel werd gegeven, een redelijk vermoeden van schuld kon bestaan dat hij als bestuurder van een personenauto had gehandeld in strijd met artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994. Voorts in aanmerking genomen dat het proces-verbaal in de onderhavige zaak kennelijk is opgemaakt op grond van een op overtreding van art. 163 WVW 1994 toegesneden model heeft het Hof het ter zake van overtreding van art. 163 WVW 1994 opgemaakte proces-verbaal op grond van door het horen van de verbalisanten verkregen inzicht kennelijk en niet onbegrijpelijk aldus verstaan dat waar in dat proces-verbaal wordt gesproken van bestuurder, moet worden gelezen 'degene die ervan wordt verdacht als bestuurder van een voertuig te hebben gehandeld in strijd met art. 8 WVW 1994'. 9. De verbalisant [verbalisant 2] heeft ter terechtzitting van het Hof verklaard dat zij de verdachte niet hebben zien rijden, de verbalisant [verbalisant 1] dat het door hen opgemaakte proces-verbaal onjuist is als daarin wordt gerelateerd dat zij de verdachte als bestuurder hebben zien rijden. Zoals volgt uit hetgeen hiervoor is uiteengezet heeft het Hof het proces-verbaal kennelijk en niet onbegrijpelijk niet aldus verstaan dat de verbalisanten de verdachte hebben zien rijden. Die uitleg is niet onverenigbaar met de tekst van het proces-verbaal waarin immers niet staat dat de verbalisanten de verdachte hebben zien rijden maar dat zij een persoon als bestuurder van een Opel Corsa hebben zien rijden en vervolgens die door hen als bestuurder aangemerkte persoon hebben aangehouden als verdacht te hebben gehandeld in strijd met art. 8 WVW 1994. Dit brengt mee dat het middel feitelijke grondslag mist en hetgeen overigens in de toelichting op het middel te berde wordt gebracht buiten beschouwing kan blijven. 10. Het middel faalt. 11. Het tweede middel klaagt dat uit de gebezigde bewijsmiddelen bij gebreke van een nadere motivering niet kan worden afgeleid dat jegens de verdachte een redelijk vermoeden van schuld bestond dat hij was opgetreden als bestuurder van de onderhavige personenauto. 12. Het middel berust op de opvatting dat genoemde verdenking pas uit de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen had kunnen worden afgeleid wanneer door een der verbalisanten was waargenomen dat de verdachte als enige uit de zojuist geparkeerde auto was gestapt. Die opvatting acht ik niet juist. Gelet op het hiervoor aangehaalde HR 27 september 2005, LJN AT7588, VR 2006, 18 gaat het in casu niet om de vraag of bewezen kan worden dat de verdachte de bestuurder was maar of uit de gebezigde bewijsmiddelen een redelijk vermoeden van verdachtes bestuurderschap kan worden afgeleid. Gelet op de door de verbalisanten genoemde omstandigheden - zij hebben de auto zien parkeren, verdachte op 20 meter van de auto aangehouden en niemand anders in de omgeving gezien - is aan die eis voldaan. 13. Het middel faalt. 14. Het derde middel houdt in dat het Hof ten onrechte de straf van ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen heeft opgelegd omdat niet is vastgesteld dat de verdachte is opgetreden als bestuurder van een motorrijtuig. 15. In HR 21 oktober 2003, LJN AL3411 werd overwogen: "Blijkens art. 6 WVW 1994 kan de daarin omschreven gedraging worden begaan door "een ieder". Die bepaling beperkt zich dus niet tot het geval dat het feit is begaan door de bestuurder van een motorrijtuig. Art. 179, eerste lid, WVW 1994 bevat wel die beperking, doch enkel als aanvullende eis om degene die ter zake van overtreding van art. 6 van die wet is veroordeeld, de bijkomende straf van ontzegging van de bevoegdheid tot het besturen van motorrijtuigen te kunnen opleggen. Dat brengt mee dat deze bijkomende straf kan worden opgelegd indien op grond van het onderzoek ter terechtzitting is vastgesteld dat de verdachte bedoeld feit heeft begaan als bestuurder van een motorrijtuig." 16. Het middel stelt de vraag aan de orde of ten aanzien van de straf van ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen tot een zelfde oordeel moet worden gekomen. Mijns inziens is dat niet het geval. Zoals de Hoge Raad reeds overwoog in zijn arrest van 19 januari 1993, NJ 1993, 475 ten aanzien van het tweede lid van art. 33a WVW oud, de voorganger van art. 163 lid 2 WVW 1994, strookt de ruime opvatting van bestuurder in deze bepalingen als degene die wordt verdacht van besturen "met de strekking van de wet, zoals deze blijkt uit de wetsgeschiedenis van de wet van 23 mei 1972, Stb. 282, en die van de wet van 1 juli 1987, Stb. 315, waarmee de wetgever een zo effectief mogelijke controle op en bestrijding van overmatig drankgebruik in het verkeer heeft beoogd." Aan die strekking zou afbreuk worden gedaan wanneer in art. 163 lid 2 WVW 1994 van een ander begrip "bestuurder" zou worden uitgegaan dan in art. 179 WVW 1994 voor zover in die bepaling is voorzien in de aan overtreding van art. 163 lid 2 WVW 1994 verbonden bijkomende straf van ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen. De in het middel aan de orde gestelde vraag moet dus ontkennend worden beantwoord. 17. Het voorgaande betekent dat in het onderhavige geval aan de oplegging van ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen niet in de weg staat dat niet is komen vast te staan dat de verdachte de auto heeft bestuurd. 18. Het middel faalt. 19. Het vierde middel klaagt over de motivering van de opgelegde straffen. 20. Het Hof heeft de oplegging van de straffen als volgt gemotiveerd: "Het hof acht na te melden strafoplegging in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken. In het bijzonder in aanmerking genomen hetgeen omtrent de persoon van verdachte is gebleken, is het hof van oordeel dat oplegging van een taakstraf, bestaande uit een werkstraf van na te melden duur, passend en geboden is." 21. Volgens de toelichting op het middel is deze motivering gelet op het bepaalde in art. 359, leden 5 en 6 Sv te algemeen van aard. 22. Verdachte heeft op 10 maart 2006 ter terechtzitting van het Hof voor zover hier van belang verklaard: "Het klopt dat ik vaker met politie en justitie in aanraking ben geweest. Dat was onder meer ook wegens het rijden onder invloed. Ik heb ook wel eens een werkstraf moeten verrichten. Ik heb die werkstraf goed uitgevoerd. Ik weet dat ik 9 pagina's documentatie heb. Ik ben inmiddels afgekeurd. Ik zoek wel werk. Ik heb als opleiding LTS-metaal gedaan. Ik heb die opleiding niet afgemaakt. Dat had te maken met ziekteverzuim. Ik heb een WAO-uitkering. Ik ben voor 35% afgekeurd. Volgende week zal er opnieuw een herkeuring plaatsvinden. Ik heb als hobby het repareren van auto's. Hiervoor is mijn rijbevoegdheid van belang. Ik heb meerdere auto's. Mijn vriendin heeft een rijbewijs. Ik woon sinds korte tijd samen met [betrokkene 1]. Zij is nu ook hier aanwezig. Mijn inkomen ligt rond de € 800,00 à 900,00. Ik heb geen alcoholprobleem. Ik heb het afgelopen weekend wel wat gedronken. Ik drink dan 4 à 5 consumpties." 23. In het licht van hetgeen omtrent de ernst van het bewezenverklaarde feit blijkt uit de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen en van hetgeen de verdachte ter terechtzitting heeft verklaard als hiervoor aangehaald, behoefde het hof de motivering van de opgelegde straffen niet nader te motiveren. 24. In de toelichting op het middel wordt een beroep gedaan op HR 29 augustus 2006, LJN AX6411 en AX3925. Mijns inziens zijn deze uitspraken inmiddels achterhaald door HR 3 juli 2007, LJN BA3133 en BA3128. 25. Het middel faalt. 26. Het eerste, tweede en vierde middel kunnen worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering. 27. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep. De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden AG


Uitspraak

11 december 2007 Strafkamer nr. 02683/06 SM/SM Hoge Raad der Nederlanden Arrest op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 24 maart 2006, nummer 21/001857-05, in de strafzaak tegen: [Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1967, wonende te [woonplaats]. 1. De bestreden uitspraak Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Politierechter in de Rechtbank te Zwolle van 21 maart 2005 - de verdachte ter zake van "overtreding van artikel 163, tweede lid, van de Wegenverkeerswet 1994" veroordeeld tot een taakstraf bestaande uit een werkstraf voor de duur van zestig uren, subsidiair dertig dagen hechtenis met ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van zes maanden. 2. Geding in cassatie 2.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben mr. G.P. Hamer en mr. B.P. de Boer, beiden advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. 2.2. De Hoge Raad heeft kennisgenomen van het schriftelijk commentaar van de raadslieden op de conclusie van de Advocaat-Generaal. 3. Beoordeling van het derde middel 3.1. Het middel bevat de klacht dat het Hof de verdachte ten onrechte de bevoegdheid tot het besturen van motorrijtuigen heeft ontzegd, nu niet is kunnen worden vastgesteld dat de verdachte is opgetreden als bestuurder van een motorrijtuig in de zin van art. 179 Wegenverkeerswet 1994 (hierna WVW 1994). 3.2.1. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat: "hij op 10 mei 2004 in de gemeente Zwolle als degene tegen wie verdenking was gerezen als bestuurder van een personenauto te hebben gehandeld in strijd met artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994 en aan wie door een opsporingsambtenaar was bevolen medewerking te verlenen aan een ademonderzoek, als bedoeld in artikel 8, tweede lid, aanhef en onder a van genoemde wet, niet heeft voldaan aan de verplichting ademlucht te blazen in een voor het onderzoek bestemd apparaat." 3.2.2. Het Hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring voorts nog het volgende overwogen: "Het Hof is van oordeel dat, anders dan door verdachte is betoogd, er jegens verdachte op het moment dat het bevel werd gegeven, een redelijk vermoeden van schuld kon bestaan dat hij als bestuurder van een personenauto had gehandeld in strijd met artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994." 3.2.3. Het Hof heeft de verdachte veroordeeld ter zake van "overtreding van artikel 163, tweede lid, van de Wegenverkeerswet 1994" en hem in verband daarmee voor de duur van zes maanden de bevoegdheid ontzegd motorrijtuigen te besturen. 3.3. De WVW 1994 luidt - voor zover voor de beoordeling van het middel van belang - als volgt: - Art. 8, eerste en tweede lid: "1. Het is een ieder verboden een voertuig te besturen of als bestuurder te doen besturen, terwijl hij verkeert onder zodanige invloed van een stof, waarvan hij weet of redelijkerwijs moet weten, dat het gebruik daarvan - al dan niet in combinatie met het gebruik van een andere stof - de rijvaardigheid kan verminderen, dat hij niet tot behoorlijk besturen in staat moet worden geacht. 2. Het is een ieder verboden een voertuig te besturen of als bestuurder te doen besturen na zodanig gebruik van alcoholhoudende drank, dat: a. het alcoholgehalte van zijn adem bij een onderzoek hoger blijkt te zijn dan 220 microgram alcohol per liter uitgeademde lucht, dan wel b. het alcoholgehalte van zijn bloed bij een onderzoek hoger blijkt te zijn dan 0,5 milligram alcohol per milliliter bloed." - art. 163, eerste en tweede lid: "1. Bij verdenking dat de bestuurder van een voertuig heeft gehandeld in strijd met artikel 8, kan de opsporingsambtenaar hem bevelen zijn medewerking te verlenen aan een onderzoek als bedoeld in artikel 8, tweede lid, onderdeel a. 2. De bestuurder aan wie het in het eerste lid bedoelde bevel is gegeven, is verplicht ademlucht te blazen in een voor het onderzoek bestemd apparaat en gevolg te geven aan alle door de opsporingsambtenaar ten dienste van het onderzoek gegeven aanwijzingen." - art. 179, eerste lid: "Bij veroordeling van de bestuurder van een motorrijtuig wegens overtreding van de artikelen 6, 7, eerste lid, 8, 9, 162, derde lid, of 163, tweede, zesde, achtste of negende lid, kan hem de bevoegdheid tot het besturen van motorrijtuigen voor ten hoogste vijf jaren worden ontzegd." 3.5. Vooropgesteld moet worden dat onder 'bestuurder' in het tweede lid van art. 163 WVW 1994, evenals in het eerste lid van dat artikel, moet worden verstaan: degene die ervan wordt verdacht als bestuurder van een voertuig te hebben gehandeld in strijd met art. 8 WVW 1994, onder wie is begrepen degene ten aanzien van wie de verdenking is gerezen dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan een poging tot handelen in strijd met genoemd art. 8 WVW. Deze uitleg strookt met de strekking van de wet, zoals deze blijkt uit de geschiedenis van de totstandkoming van de wet van 23 mei 1972, Stb. 282, en die van de wet van 1 juli 1987, Stb. 315, waarmee de wetgever een zo effectief mogelijke controle op en bestrijding van overmatig drankgebruik in het verkeer heeft beoogd (vgl. onder meer HR 17 september 2002, LJN AE3382, NJ 2004, 352 en HR 27 september 2005, LJN AT7588, VR 2006, 18). Daarom moet in art. 179, eerste lid, WVW 1994, waar sprake is van veroordeling van "de bestuurder" wegens overtreding van art. 163, tweede lid, WVW 1994 die term "bestuurder" in gelijke zin worden uitgelegd als in laatstgenoemde bepaling. Anders zou immers de mogelijkheid om bij een dergelijke veroordeling de bijkomende straf van ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen, afhankelijk worden van de vraag of al dan niet is kunnen worden vastgesteld dat de verdachte daadwerkelijk als bestuurder is opgetreden dan wel daartoe een poging heeft gedaan. Niet blijkt dat de wetgever een dergelijk onderscheid voor ogen heeft gestaan. Het zou ook niet stroken met de hiervoor genoemde strekking van de wet. 3.6. Gelet hierop en in aanmerking genomen het hiervoor onder 3.2.2 weergegevene, stond het het Hof vrij de onderhavige bijkomende straf op te leggen. 3.7. Het middel is dus tevergeefs voorgesteld. 4. Beoordeling van de overige middelen De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. 5. Slotsom Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen. 6. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep. Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema en A.J.A. van Dorst, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 11 december 2007.