Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB7629

Datum uitspraak2007-09-04
Datum gepubliceerd2007-11-13
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Amsterdam
ZaaknummersAWB 06/1831
Statusgepubliceerd


Indicatie

Hoorplicht na bezwaar bij herhaalde beslissing tot beëindiging van de bijstand.
Verweerder heeft het bezwaar van eiseres tegen de herhaalde beslissing van de beëindiging van haar bijstandsuitkering kennelijk niet-ontvankelijk verklaard, omdat volgens verweerder die herhaalde beslissing geen besluit zoals bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb is.
Verweerder heeft evenwel ten onrechte nagelaten om eiseres tijdens een hoorzitting in de gelegenheid te stellen antwoord te geven op de vraag waarom zij pas eerst tegen het herhaalde besluit bezwaar heeft gemaakt. Verweerder heeft ten onrechte geen rekening gehouden met de mogelijkheid dat eiseres de eerste beëindigingsbeslissing niet heeft ontvangen. Van “kennelijke” niet- ontvankelijkheid was geen sprake.


Uitspraak

Rechtbank Amsterdam Sector Bestuursrecht Algemeen enkelvoudige kamer UITSPRAAK in het geding met reg.nr. AWB 06/1831 WWB van: [Eiseres], wonende te Amsterdam, eiseres, vertegenwoordigd door mr. M.J.R. Roethof, tegen het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam, verweerder, vertegenwoordigd door mr. drs. J.M. Boegborn. 1. PROCESVERLOOP De rechtbank heeft op 27 maart 2006 een beroepschrift ontvangen gericht tegen het besluit van verweerder van 21 februari 2006. Het onderzoek is gesloten ter zitting van 24 juli 2007. 2. OVERWEGINGEN Bij besluit van 7 december 2005 heeft verweerder de bijstandsuitkering van eiseres met ingang van 18 november 2005 beëindigd, omdat zij niet binnen de gestelde termijn de door verweerder gevraagde stukken heeft overgelegd. Vervolgens heeft verweerder een beëindigingsonderzoek gedaan. Naar aanleiding van dit beeindigingsonderzoek heeft verweerder eiseres bij brief van 9 januari 2006 medegedeeld dat de beëindigingsdatum juist is vastgesteld. Hiertegen heeft eiseres bezwaar gemaakt. Met het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat de brief van 9 januari 2006 niet gericht is op enig rechtsgevolg en derhalve geen besluit is in de van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Hiertegen is geen bezwaar mogelijk. Eiseres heeft in beroep gesteld dat de brief van 9 januari 2006 wel op rechtsgevolg is gericht nu de uitkering per 18 november 2005 is beëindigd. Voorts heeft eiseres aangevoerd dat zij ten onrechte niet in de gelegenheid is gesteld om gehoord te worden en dat geen sprake is van een kennelijk ongegrond bezwaarschrift. De rechtbank oordeelt als volgt. Ingevolge artikel 1:3, eerste lid van de Awb wordt onder een besluit verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling. Ingevolge artikel 6:7 Awb bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken. Ingevolge artikel 6:11 van de Awb blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaar- of beroepschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest. Ingevolge artikel 7:2, eerste lid, van de Awb stelt het bestuursorgaan belanghebbenden in de gelegenheid te worden gehoord voordat op het bezwaar wordt beslist. Ingevolge artikel 7:3, aanhef en onder a, van de Awb kan van het horen van belanghebbenden worden afgezien indien het bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk is. Verweerder heeft, overeenkomstig artikel 7:3, aanhef en onder a, van de Awb, ervan afgezien om eiseres in bezwaar te horen omdat het bezwaarschrift naar de opvatting van verweerder kennelijk niet-ontvankelijk is. De rechtbank overweegt dat de uitzonderingsmogelijkheden op de hoorplicht restrictief dienen te worden gehanteerd, hetgeen betekent dat eerst van een kennelijk niet-ontvankelijk bezwaar gesproken kan worden wanneer uit het bezwaarschrift reeds aanstonds blijkt dat de bezwaren niet-ontvankelijk zijn en er redelijkerwijs over die conclusie geen twijfel mogelijk is (zie o.m. CRvB, 16 oktober 2002, LJN: AE9854). Verweerder heeft bij besluit van 7 december 2005 de bijstandsuitkering per 18 november 2005 ingetrokken. Vervolgens heeft verweerder eiseres bij brief van 9 januari 2006 bericht dat naar aanleiding van het onderzoek naar de juiste datum en reden van de beëindiging c.q. intrekking van het recht op uitkering, verweerder geen nieuwe informatie of een andere aanleiding heeft die moet leiden tot een andere beëindigingsdatum. Voorts wordt eiseres in de brief van 9 januari 2006 gewezen op de mogelijkheid om binnen 6 weken bezwaar te maken. Eiseres heeft na afloop van de bezwaartermijn van het besluit van 7 december 2005, maar binnen de haar bij brief van 9 januari voorgehouden termijn bezwaar gemaakt. Met eiseres is de rechtbank van oordeel dat verweerder in het onderhavige geval niet van horen heeft mogen afzien. Daartoe overweegt zij het volgende. In beginsel dient - zoals verweerder heeft gedaan - de brief van 9 januari 2006 als een herhaalde beslissing te worden aangemerkt die niet op rechtsgevolg is gericht en derhalve niet kan worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. De brief van 9 januari 2006 ziet op zichzelf niet op de intrekking of beëindiging van bijstand, maar enkel een mededeling dat de beëindigingsdatum van het recht op bijstand genoemd in het (primaire) besluit van 7 december 2005 de juiste datum betrof. Nu zowel in het besluit van 7 december 2005 als in de brief van 9 januari 2006 dezelfde beëindigingsdatum wordt genoemd heeft de brief in beginsel geen rechtsgevolgen ten aanzien van de grondslag van en de datum waarop de bijstand is beëindigd. Dit is evenwel anders als blijkt dat eiseres het besluit van 7 december 2005 niet heeft ontvangen. In dat geval treden eerst met het bestreden besluit van 9 januari 2006 de door verweerder beoogde rechtsgevolgen ten aanzien van eiseres in werking, aangezien zij pas dan voor het eerst kennis neemt van het besluit haar uitkering in te trekken. Naar het oordeel van de rechtbank kan dan ook niet worden gezegd dat er sprake was van een situatie als bedoeld in artikel 7:3 van de Awb. Dit klemt te meer nu de gemachtigde van eiseres desgevraagd ter zitting heeft aangegeven dat haar cliënte niet op de hoogte was van het besluit van 7 december 2007. Zou verweerder ertoe zijn overgegaan om eiseres te horen op haar bezwaarschrift, dan zou ook dit aspect betrokken kunnen zijn in het bestreden besluit. Voorts acht de rechtbank nog het volgende van belang. Verweerder heeft gedurende de nog lopende bezwaartermijn van het besluit van 7 december 2005 eiseres de brief van 9 januari 2006 toegezonden, waarin een nadere bezwaartermijn van zes weken is gegeven. Eiseres is hierdoor mogelijk ten aanzien van de bezwaartermijn op het verkeerde been gezet. Een en ander zou dan ook kunnen leiden tot een verschoonbare termijnoverschrijding als bedoeld in artikel 6:11 van de Awb. Ingevolge de jurisprudentie van de CRvB (zie o.m. CRvB 14 mei 2004, LJN: AP0537) kan indien uit het buiten de termijn ingediende bezwaarschrift niet zonneklaar blijkt wat de reden van de termijnoverschrijding is, niet licht onmiddellijk toepassing worden gegeven aan artikel 7:3 van de Awb. De belanghebbende zal als regel in de gelegenheid moeten worden gesteld om de oorzaken van de termijnoverschrijding tijdens het horen of anderszins toe te lichten, teneinde na te gaan of toepassing dient te worden gegeven aan artikel 6:11 van de Awb. Ook hierin ziet de rechtbank een genoegzame reden voor de conclusie dat de kennelijk niet-ontvankelijkverklaring achterwege gelaten had moeten worden. Door af te zien van het horen van eiseres heeft verweerder een onjuiste toepassing gegeven aan de desbetreffende, hiervoor genoemde bepalingen van de Awb. De bovenstaande overwegingen leiden tot de conclusie dat het beroep gegrond moet worden verklaard. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd. De rechtbank ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van haar beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Gelet op het bepaalde in de artikelen 1 en 2, eerste lid, onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht stelt de rechtbank het te vergoeden bedrag voor verleende rechtsbijstand vast op € 644,00 (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het bijwonen van de zitting, gemiddelde zaak; € 322,00 per punt). Voorts dient verweerder het door eiseres betaalde griffierecht aan haar te vergoeden. Beslist wordt als volgt. 3. BESLISSING De rechtbank: - verklaart het beroep gegrond; - vernietigt het bestreden besluit van 21 februari 2006; - bepaalt dat verweerder een nieuw besluit op het bezwaar van eiseres neemt, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen; - veroordeelt verweerder in de kosten van het geding, aan de zijde van eiseres begroot op € 644,00 (zegge: zeshonderd en vierenveertig euro), te betalen door de gemeente Amsterdam aan eiseres; - gelast dat de gemeente Amsterdam het door eiseres betaalde griffierecht van € 38,00 (zegge: achtendertig euro) aan haar vergoedt. Deze uitspraak is gedaan op 4 september 2007 door mr B.E. Mildner, rechter, in tegenwoordigheid van mr. K.D. Jibodh, griffier, en bekendgemaakt door verzending aan partijen op de hieronder vermelde datum. De griffier, De rechter, Tegen deze uitspraak kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan gedurende zes weken na toezending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep te Utrecht. Afschrift verzonden op: Coll. DOC C