
Jurisprudentie
BB7580
Datum uitspraak2007-10-17
Datum gepubliceerd2007-11-12
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/4443 WW
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2007-11-12
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/4443 WW
Statusgepubliceerd
Indicatie
Weigering WW-uitkering. Uwv zich terecht op het standpunt gesteld dat sprake was van verwijtbare werkloosheid.
Uitspraak
06/4443 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 26 juni 2006, 05/5015 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 17 oktober 2007.
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.B. Voogt, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en desgevraagd nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 september 2007. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Voogt, voornoemd. Het Uwv heeft zich met voorafgaand bericht niet laten vertegenwoordigen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2.1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
2.2. Appellant was vanaf 21 mei 1990 werkzaam bij de gemeente Delft (hierna: de werkgever), laatstelijk als medewerker bij het vakteam Groen. Bij besluit van 24 april 2003 heeft de werkgever appellant op grond van artikel 8:6 van de Collectieve Arbeidsvoorwaardenregeling met ingang van 1 mei 2003 eervol ontslagen wegens onbekwaamheid of ongeschiktheid voor de vervulling van zijn betrekking anders dan door ziekte of gebreken. Bij zijn uitspraak van 1 maart 2007, LJN BA0509, heeft de Raad de uitspraak bevestigd van de rechtbank ’s-Gravenhage van 7 juni 2005, waarbij het beroep tegen het besluit op bezwaar van 6 januari 2004 ongegrond is verklaard.
2.3. Op 28 mei 2003 heeft appellant een uitkering ingevolge de WW aangevraagd. Bij besluit van 1 juli 2003 is deze uitkering aan appellant blijvend geheel geweigerd op de grond dat hij verwijtbaar werkloos is geworden omdat hij ontslagen is wegens ongeschiktheid voor de functie en het aan hem is te wijten dat de ongeschiktheid voor zijn functie heeft geleid tot ontslag. Dit besluit is na bezwaar bij besluit van 5 mei 2004 gehandhaafd. De rechtbank heeft bij uitspraak van 1 februari 2005 het beroep tegen dat besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het Uwv opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van haar uitspraak. Bij het thans bestreden besluit van 27 juni 2005 heeft het Uwv het bezwaar van appellant (wederom) ongegrond verklaard. Aan dat besluit is ten grondslag gelegd dat op basis van hetgeen de rechtbank heeft overwogen in haar uitspraak van 7 juni 2005 in de ontslagzaak en van de in het bezit van het Uwv zijnde gegevens dan wel feiten en omstandigheden het niet nakomen van de verplichting van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW appellant kan worden verweten.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv zich terecht op het standpunt gesteld dat sprake was van verwijtbare werkloosheid. Daartoe heeft de rechtbank onder meer overwogen dat ter beantwoording van de vraag of appellant redelijkerwijs heeft moeten begrijpen dat zijn gedrag tot beëindiging van de dienstbetrekking zou kunnen leiden, zijn houding en opstelling gedurende de gehele periode waarin de werkgever heeft getracht zijn functioneren te verbeteren dan wel een andere werkplek te vinden in aanmerking genomen dienen te worden. Onder verwijzing naar de uitspraak van 7 juni 2005 stelde de rechtbank vast dat de inspanningen van de werkgever om de vakbekwaamheid van appellant te verbeteren en vervolgens om hem elders in de organisatie te plaatsen door diens gebrek aan inzet en medewerking geen resultaat hadden, hetgeen ertoe heeft geleid dat de arbeidsrelatie in elk geval vanaf begin 2002 verstoord was en de werkgever begon aan te sturen op beëindiging van het dienstverband. Naar het oordeel van de rechtbank had appellant dit gelet op de voorgeschiedenis kunnen zien aankomen en valt hem dit te verwijten. Voorts is de rechtbank van oordeel dat het aan appellant was de laatste kans die de plaatsing bij de veegdienst bood met beide handen aan te grijpen. Dat heeft hij niet gedaan. Ook indien wordt uitgegaan van zijn stelling dat hij tot 18 april 2002 bij de veegdienst heeft gewerkt en daarna arbeidsongeschikt is geworden blijft staan dat appellant, nadat hij medio oktober 2002 door de bedrijfsarts weer arbeidsgeschikt was verklaard, nooit pogingen heeft ondernomen om weer bij de veegdienst aan de slag te gaan.
4. Appellant heeft in hoger beroep de juistheid van het oordeel van de rechtbank bestreden. Hij heeft betwist dat de arbeidsrelatie was verstoord door zijn gebrek aan medewerking en gesteld dat hij bereid was bij de veegdienst te gaan werken, dit werk ook heeft verricht, en na een periode van arbeidsongeschiktheid contact heeft opgenomen met de werkgever met de mededeling dat hij weer arbeidsgeschikt was. De werkgever wenste hem echter niet meer te werk te stellen omdat een ontslagprocedure werd gestart.
5. De Raad overweegt als volgt.
5.1. In dit geding dient de vraag te worden beantwoord of de rechtbank dient te worden gevolgd in haar oordeel dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden doordat hij zich verwijtbaar zodanig heeft gedragen dat hij redelijkerwijs heeft moeten begrijpen dat dit gedrag de beëindiging van de dienstbetrekking tot gevolg zou hebben. Die vraag beantwoordt de Raad ontkennend op grond van het navolgende.
5.2. De Raad stelt in de eerste plaats vast dat de omstandigheid dat in rechte is komen vast te staan dat appellant, anders dan door ziekte of gebreken, onbekwaam of ongeschikt is voor de vervulling van zijn betrekking als medewerker bij het vakteam Groen op zichzelf geen grond oplevert voor de conclusie dat hij verwijtbaar werkloos is geworden. Voor zover moet worden aangenomen dat de houding en opstelling van appellant voorafgaande en tijdens zijn tijdelijke plaatsing bij de veegdienst mede ten grondslag hebben gelegen aan de beëindiging van zijn aanstelling overweegt de Raad het volgende.
5.3. Met betrekking tot de periode waarin een traject is gevolgd om te komen tot verbetering van de vakbekwaamheid en het functioneren van appellant bij het vakteam Groen ziet de Raad onvoldoende grond voor het oordeel dat appellant verwijtbaar heeft gehandeld jegens de werkgever met zijn werkloosheid als voorzienbaar gevolg, reeds omdat de werkgever eerst enkele jaren later heeft besloten appellant ontslag te verlenen. De gedingstukken bieden evenmin een toereikende grond voor de conclusie dat appellant zich in de periode waarin werd gezocht naar een functie buiten het vakteam Groen, in het bijzonder toen hij in het kader van zijn re-integratie tijdelijk werd geplaatst bij de veegdienst van de afdeling Reiniging, door zijn houding of opstelling verwijtbaar jegens de werkgever heeft gedragen. Daarbij acht de Raad van belang dat appellant deze plaatsing heeft aanvaard en met ingang van 12 maart 2002 aan het werk is gegaan bij de veegdienst. Hij heeft zich weliswaar na enige tijd ziek gemeld, maar deze ziekmelding is door de werkgever geaccepteerd. Dat appellant nadat hij op 29 oktober 2002 hersteld was verklaard feitelijk niet meer heeft gewerkt bij de veegdienst, houdt blijkens het ontslagbesluit van 24 april 2003 verband met de omstandigheid dat hij destijds in afwachting van zijn reactie op een voorstel van de werkgever tot beëindiging van de dienstbetrekking was vrijgesteld van de verplichting tot het verrichten van arbeid.
5.4. De Raad overweegt voorts dat, voor zover appellant van zijn opstelling tegenover het werk bij de veegdienst enig verwijt zou kunnen worden gemaakt en deze opstelling (mede) tot zijn werkloosheid zou hebben geleid, de gedingstukken onvoldoende aanknopingspunten bieden voor het oordeel dat zijn ontslag op die grond voor appellant redelijkerwijs voorzienbaar is geweest.
6. Het voorgaande leidt de Raad tot de slotsom dat aan appellant bij het bestreden besluit ten onrechte blijvend geheel uitkering ingevolge de WW is geweigerd. De Raad zal, met vernietiging van de aangevallen uitspraak, het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het Uwv zal met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen opnieuw op het bezwaar moeten beslissen. Daarbij zal het Uwv tevens het verzoek van appellant om vergoeding van de kosten in bezwaar moeten betrekken.
7. De Raad acht termen aanwezig om het Uwv met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep tot een bedrag van
€ 644,-- en in hoger beroep tot een bedrag van € 644,--, in totaal derhalve € 1.288,--, wegens verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 27 juni 2005 gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep tot een bedrag van
€ 1.288,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 142,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.A. Hoogeveen als voorzitter en N.J. van Vulpen-Grootjans en C.M.T. van Rijnberk als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.R.S. Bacon als griffier, uitgesproken in het openbaar op 17 oktober 2007.
(get.) M.A. Hoogeveen.
(get.) M.R.S. Bacon.
19/10
BdH