
Jurisprudentie
BB7510
Datum uitspraak2007-11-08
Datum gepubliceerd2007-11-09
RechtsgebiedPersonen-en familierecht
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Arnhem
Zaaknummers134813 / ES RK 05-975 en 146856 / VD 06-2039
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2007-11-09
RechtsgebiedPersonen-en familierecht
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Arnhem
Zaaknummers134813 / ES RK 05-975 en 146856 / VD 06-2039
Statusgepubliceerd
Indicatie
Partneralimentatie - Behoefte. Afwikkeling huwelijkse voorwaarden. Pensioenverevening - afstorting pensionrechten (afstorting van in BV van DGA opgebouwde pensioenrechten). Natuurlijke verbintenis.
Partijen, met uitsluiting van elke gvg gehuwd, kopen samen ieder voor de helft een huis, financiering met een gezamenlijke hypotheekschuld die door de man wordt afgelost. De opbrengst wordt, samen met geleend geld middels een gezamenlijke hypotheekschuld en privé-vermogen van de man geïnvesteerd in een tweede woning, eigendomsverhouding man 3/4 en vrouw 1/4. Ook deze hypotheekschuld wordt met vermogen van de man afgelost. Stelling man: recht op verrekening van de afgelosten schuld, stelling vrouw: man heeft voldaan aan natuurlijke verbintenis. Het laatste wordt aangenomen, aan de hand van objectieve maatstaven.
Uitspraak
Rechtbank Arnhem
Sector familierecht
Zaak/rekestnummer: 134813 / ES RK 05-975 en 146856 / VD 06-2039
Datum uitspraak:
Beschikking na echtscheiding
in de zaak van
[de man] (nader te noemen: de man),
wonende te Ermelo,
procureur mr. J.M. Bosnak te Arnhem,
advocaat mr. A. Spronk te Utrecht,
tegen
[de vrouw] (nader te noemen: de vrouw),
wonende te Ermelo,
procureur mr. L. Paulus te Arnhem,
advocaat mr. H.L.J.M. Kersten te Apeldoorn.
Het verloop van de procedure
Voor het eerdere verloop van de procedure wordt verwezen naar de door deze rechtbank op 20 april 2006 tussen de partijen gegeven beschikking.
Het verloop blijkt voorts uit:
- de brief namens de vrouw, ingekomen op 29 augustus 2006
- de brief namens de man, ingekomen op 5 september 2006
- de nadere schriftelijke reactie tevens aanvullend verzoek van de vrouw, ingekomen op 10 oktober 2006
- het faxbericht namens de vrouw, ingekomen op 13 oktober 2006
- de brief namens de vrouw, ingekomen op 25 oktober 2006
- de brief namens de man, ingekomen op 9 januari 2007
- de brief namens de vrouw, ingekomen op 25 januari 2007
- de brief namens de man, ingekomen op 6 juni 2007
- het proces-verbaal van de terechtzitting op 19 juni 2007
- de brief namens de vrouw, ingekomen op 21 juni 2007
- de brief namens de man, ingekomen op 21 juni 2007
- de brief namens de vrouw, ingekomen op 26 juni 2007
- het faxbericht namens de man, ingekomen op 29 juni 2007
- de brief namens de man, ingekomen op 3 juli 2007
- de brief namens de man, ingekomen op 5 juli 2007
- het faxbericht namens de vrouw, ingekomen op 9 juli 2007
- de brief namens de vrouw, ingekomen op 26 juli 2007.
De verdere beoordeling
1. De rechtbank blijft bij de motivering zoals gegeven in de op 20 april 2006 gegeven beschikking. De in die beschikking uitgesproken echtscheiding is op 14 augustus 2006 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
2. Overeenkomstig de gemaakte afspraak hebben partijen bij een advocaat-scheidingsbemiddelaar een bemiddelingsovereenkomst gesloten. Volgens de man is, althans heeft hij, de bemiddeling beëindigd omdat partijen er niet in zijn geslaagd hun geschillen in onderling overleg middels die echtscheidingsbemiddeling te regelen. De vrouw daarentegen stelt zich op het standpunt dat wel degelijk afspraken zijn gemaakt over alimentatie en verdeling/verrekening, althans dat de onderhandelingen al in een zover gevorderd stadium van uitvoering waren dat de man zich niet meer kan terugtrekken.
3. Uit hetgeen partijen hebben aangevoerd en uit de in het geding gebrachte correspondentie tussen de raadslieden leidt de rechtbank af dat de advocaten met elkaar van gedachten hebben gewisseld over mogelijke afspraken tussen partijen, echter tegen de achtergrond van de nog immer lopende echtscheidingsbemiddeling. Dat blijkt onder andere uit het feit dat de scheidingsbemiddelaar in de loop van de correspondentie tussen de raadslieden hen om informatie vraagt. Onder dergelijke omstandigheden bepaalt de scheidingsbemiddelaar samen met partijen de loop van de onderhandelingen en niet de advocaten, tenzij uitdrukkelijk anders wordt overeengekomen. Nu van dit laatste niets is gebleken, kan niet worden aangenomen dat op enig punt definitieve overeenstemming is bereikt.
4. Hoewel vaststaat dat zij een bemiddelingsovereenkomst hebben gesloten, heeft geen van beide partijen zich beroepen op de inhoud daarvan. Een feit van algemene bekendheid is echter dat de gebruikelijke vfas-bemiddelingsovereenkomst de volgende bepaling inhoudt:
3. OVEREENKOMST
3.1 Een overeenkomst tussen de partners komt pas tot stand door de ondertekening van het (scheidings)convenant door de beide partners. Voorstellen, toezeggingen e.d. in het kader van de bemiddeling binden de partners niet.
3.2 Deelafspraken binden de partners niet en vervallen derhalve als de bemiddeling beëindigd wordt zonder dat een convenant tussen hen tot stand komt.
3.3 Het in artikel 3.2 bepaalde geldt niet indien uitdrukkelijk is overeengekomen (en zulks schriftelijk is vastgelegd) dat een bepaalde deelovereenkomst bindend zal zijn en derhalve zal blijven gelden, ook indien er geen convenant tot stand komt.
5. Nu niet gesteld of gebleken is dat partijen van bovenstaande overeenkomst afwijkende afspraken hebben gemaakt, gaat de rechtbank ook om die reden ervan uit dat geen overeenstemming is bereikt zoals de vrouw heeft gesteld. Voor zover nodig zal de rechtbank ter zake een beslissing nemen op de (gewijzigde) verzoeken van zowel de man als de vrouw.
Partneralimentatie
6. De man voert verweer tegen de door de vrouw, na wijziging van haar verzoek, gevraagde bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud van € 10.000,-- per maand. Hij stelt samengevat primair dat de vrouw geen behoefte heeft aan partneralimentatie, althans niet aan een bijdrage ter hoogte als door haar wordt gevraagd en subsidiair dat hij onvoldoende draagkracht heeft tot betaling van de verzochte partneralimentatie.
De behoefte
7. De vrouw heeft gesteld dat haar behoefte bepaald dient te worden tegen de achtergrond van het feit dat partijen 12 jaar gehuwd zijn geweest, dat zij op verzoek van de man haar parttime baan heeft beëindigd en dat de vrouw, naast haar huishoudelijke taken, als gastvrouw heeft meegewerkt in het bedrijf van de man en daarin een representatieve rol heeft vervuld, echter zonder dat zij daarvoor een vergoeding heeft ontvangen. Zij heeft aldus mede mogelijk gemaakt dat het vermogen van de man aanzienlijk is toegenomen.
8. Medebepalend voor de vaststelling van de behoefte van de vrouw is de welstand waarin partijen tijdens hun huwelijk hebben geleefd. Voorts zijn alle relevante omstandigheden van belang, waaronder het inkomsten- en uitgavenpatroon tijdens de laatste jaren van het huwelijk, aan de hand waarvan voor wat betreft de kosten van levensonderhoud het inkomensniveau kan worden bepaald waarop de vrouw na beëindiging van het huwelijk in redelijkheid aanspraak kan maken. Afhankelijk van de omstandigheden zal ook de mogelijkheid tot vermogensvorming in beginsel een rol spelen bij het beoordelen van de welstand waarin partijen hebben geleefd. De behoefte zal daarnaast zo veel mogelijk aan de hand van concrete gegevens over de reële of de met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten kosten van levensonderhoud dienen te worden bepaald. In hoeverre de vaste lasten en de overige globaal te schatten uitgaven of reserveringen voor te verwachten lasten van de onderhoudsgerechtigde redelijk zijn, zal mede beoordeeld moeten worden naar de mate van welstand zoals deze op vorenbedoelde wijze is vastgesteld (HR 19 december 2003, NJ 2004, 140).
9. De man voert allereerst het verweer dat de vrouw circa € 8.000,-- bruto per jaar aan inkomsten kan genereren om in haar levensonderhoud te voorzien en wel als kapster of als huiddeskundige / beautymedewerkster welke werkzaamheden zij ook in het verleden heeft verricht. Uit het huwelijk van partijen dat 12 jaar heeft geduurd, zijn geen kinderen geboren waarvoor de vrouw zou moeten zorgen, bovendien moet zij in staat geacht worden om op haar leeftijd (56 jaar) nog werk te vinden en beschikt zij over voldoende verdiencapaciteit. De vrouw heeft in dat verband gesteld dat zij wel degelijk solliciteert - zij heeft een overzicht overgelegd van haar sollicitatieactiviteiten - , maar dat dit niet eenvoudig is en dat zij tot op heden er nog niet in is geslaagd werk te vinden.
10. De rechtbank is van oordeel dat van de vrouw verwacht kan worden dat zij alles in het werk stelt om op termijn met inkomsten uit werkzaamheden te voorzien in de kosten van haar levensonderhoud, maar dat zij toch enige tijd nodig zal hebben om zich op de arbeidsmarkt te oriënteren en daadwerkelijk vast werk te vinden. Bovendien is op grond van de welstand tijdens het huwelijk van partijen niet aannemelijk dat de vrouw met een volledige baan geheel in de kosten van haar levensonderhoud kan voorzien. Nu vast staat dat de vrouw tot op heden slechts incidenteel werkt op basis van een 0-urencontract en nog geen vaste vervangende werkzaamheden heeft gevonden, heeft de vrouw thans behoefte aan een onderhoudsbijdrage van de zijde van de man.
11. De vrouw heeft haar behoefte aan de hand van een overzicht gespecificeerd, inclusief de kosten van een pensioenvoorziening en een voorziening in geval van vooroverlijden van de man. De man heeft zich op het standpunt gesteld dat de behoefte van de vrouw gelijk gesteld kan worden aan 60% van het netto gezinsinkomen dat volgens de man
€ 48.716,00 per jaar heeft bedragen. Die behoefte is dan € 29.229,60 netto per jaar. Voorts heeft de man tegen het behoefteoverzicht voor wat betreft een aantal posten verweer gevoerd. De rechtbank zal, voorzover daartegen door de man verweer is gevoerd, beoordelen of de diverse posten tot de behoefte van de vrouw kunnen worden gerekend en deze zonodig in redelijkheid vaststellen, waarbij de door haar gehanteerde indeling zal worden gevolgd.
Vaste lasten
12. De vrouw bewoont een haar in eigendom toebehorende woning welke zij deels gefinancierd heeft met een hypothecaire geldlening waarop zij maandelijks € 528,00 aan rente betaalt. Voor de bepaling van de omvang van de behoefte zal de rechtbank, gezien het fiscaal voordeel dat de vrouw in dat verband geniet, uitgaan van een netto rentelast van afgerond
€ 350,00 per maand.
13. De door de vrouw opgevoerde post van € 200,-- per maand voor onderhoudskosten van het huis en de tuin is door de man slechts in algemene termen betwist. De rechtbank acht de hoogte van dit bedrag echter voldoende aannemelijk gemaakt en zal daarmee rekening houden.
14. Geen rekening wordt gehouden met € 10,00 per maand aan beveiliging huis, nu deze kosten door de vrouw niet zijn onderbouwd.
15. Waar de overige door de vrouw opgevoerde vaste lasten als onweersproken vast staan, gaat de rechtbank op dit onderdeel derhalve uit van een totale behoefte van afgerond € 963,00 per maand.
Verzekeringen
16. De vrouw heeft aannemelijk gemaakt dat zij aan premies voor diverse verzekeringen, waaronder de premie zorgverzekeringswet, maandelijks in totaal afgerond € 267,00 voldoet. Nu de man daartegen geen verweer heeft gevoerd, zal de rechtbank met dat bedrag rekening houden.
Huishoudelijke uitgaven
17. De man heeft de door de vrouw opgevoerde posten naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende gemotiveerd betwist. Niet voldoende is in ieder geval de algemene stelling dat de posten te hoog door de vrouw zijn vastgesteld en dat dit goedkoper kan. Overigens stelt de rechtbank vast dat de opgevoerde bedragen alleszins redelijk zijn te achten, reden waarom de rechtbank daarmee rekening zal houden tot een bedrag van € 1.560,00 per maand, inclusief afschrijving/onderhoud inboedel.
Auto/fiets
18. In het door de vrouw laatstelijk gewijzigde behoefteoverzicht ontbreekt pagina 4 van het door haar eerder geproduceerde overzicht dat zag op de kosten van haar auto en fiets. Blijkens de totaaltellingen van het laatste overzicht betreft het een saldopost van € 637,00 per maand. De rechtbank zal de desbetreffende post in redelijkheid vaststellen op en in aanmerking nemen voor € 500,00 per maand, inclusief afschrijving.
Voorzieningen
19. De vrouw rekent tot haar behoefte de kosten verbonden aan een drietal voorzieningen, te weten de aflossing van haar hypotheekschuld zodra de alimentatieplicht van de man na 12 jaar eindigt, de opbouw van pensioenrechten vanaf datum echtscheiding en wel gelijk aan de rechten die tijdens huwelijk werden opgebouwd, alsmede vervangende inkomsten voor de alimentatie in geval van vooroverlijden van de man binnen 12 jaar na scheiding.
20. De achtergrond van de wettelijke limitering van de onderhoudsverplichting van de man jegens de vrouw na scheiding is ondermeer dat aangenomen moet worden dat genoemde periode voor de vrouw in het algemeen voldoende moet worden geacht om uiteindelijk in het eigen levensonderhoud te voorzien, derhalve ook in haar woonlasten. De man voorziet dan ook gedurende het bestaan van zijn onderhoudsplicht naar draagkracht in de behoefte van de vrouw, van welke behoefte haar woonlasten onderdeel uitmaken, maar niet voor de periode na afloop van zijn onderhoudsplicht. Voor de door de vrouw verzochte voorziening ter aflossing van haar hypotheekschuld bestaat derhalve geen rechtsgrond.
21. De kosten verbonden aan een pensioenvoorziening en een inkomensvoorziening in geval van vooroverlijden van de man binnen 12 jaar na scheiding behoren naar het oordeel van de rechtbank echter wel tot de behoefte van de vrouw. Een pensioenvoorziening is immers een vorm van vermogensvorming welke tijdens het huwelijk van partijen ook plaatsvond, zij het dat een dergelijke voorziening aangepast dient te worden aan de toekomstige financiële positie van de vrouw, rekening houdend met de reeds tijdens huwelijk gevormde voorziening. Voorts dient de vrouw in de gelegenheid te worden gesteld zich te verzekeren tegen de financiële gevolgen van eventueel vooroverlijden van de man waardoor haar alimentatierechten teloor zouden gaan, zoals door de wetgever bepaald in artikel 1:157 lid 2 BW. Ook in dat verband dient rekening te worden gehouden met reeds bestaande voorzieningen zoals een nabestaandenpensioen. De vrouw heeft echter nagelaten haar behoefte ter zake van bovengenoemde voorzieningen op inzichtelijke wijze te specificeren. Bij gebreke daarvan zal de rechtbank de daaraan verbonden kosten in redelijkheid bepalen op € 500,00 netto per maand.
Recapitulatie
Recapitulerend wordt aldus rekening gehouden met de volgende lasten:
Vaste lasten
Verzekeringen
Huishoudelijke uitgaven
Auto/fiets
Voorzieningen
Totale kosten per maand
€ 963,00
€ 267,00
€ 1.560,00
€ 500,00
€ 500,00
€ 3.790,00
22. Genoemd bedrag aan totale kosten komt overeen met de netto behoefte van de vrouw. Zij kan in die behoefte gedeeltelijk zelf voorzien met de inkomsten uit een 0-urencontract op basis waarvan zij naar het oordeel van de rechtbank een in redelijkheid vast te stellen inkomen kan genereren van gemiddeld € 550,00 netto per maand. Vervolgens resteert een netto behoefte van € 3.240,00, omgerekend een bruto behoefte van afgerond € 5.210,00 per maand.
De draagkracht
23. De man heeft naast een behoefteverweer ook een draagkrachtverweer gevoerd en stelt dat hij niet in staat is de door de vrouw gevraagde onderhoudsbijdrage te betalen. De rechtbank zal teneinde dat verweer te kunnen beoordelen, thans overgaan tot de bespreking van hetgeen over en weer door partijen is gesteld.
24. De man is directeur-grootaandeelhouder (DGA) van een besloten vennootschap, [bedrijf], die op haar beurt alle aandelen houdt in een aantal dochtervennootschappen. Het inkomen van de man bestaat uit het salaris dat hij als werknemer in zijn onderneming verdient, te weten in 2004, 2005 en 2006 respectievelijk € 100.440,00, € 100.440,00 en
€ 77.760,00 per jaar.
25. Het inkomen van de man wordt voorts bepaald door het bedrijfsresultaat van de Beheer B.V. Uit de overgelegde jaarstukken blijkt dat er in 2004, 2005 en 2006 sprake is geweest van een resultaat na belasting van respectievelijk
€ 179.093,00, € 14.245,00 en € 87.555,00. Het eigen vermogen bedroeg in die jaren respectievelijk € 470.596,00,
€ 484.841,00 en € 572.397,00. In 2004 is aan de man € 120.000,00 aan dividend uitgekeerd, en in 2005 nog eens
€ 70.000,00.
26. De vrouw stelt zich op het standpunt dat de man zich, naast zijn salaris, jaarlijks dividend kan laten uitkeren. Volgens de man zou dat zijn onderneming in gevaar brengen, maar tegenover de gemotiveerde betwisting door de vrouw heeft hij dat echter niet kunnen onderbouwen. Weliswaar heeft hij aangevoerd dat de branche waarin hij actief is met tegenslagen te kampen heeft, maar dat neemt niet weg dat met negatieve resultaten in de toekomst eerst rekening kan worden gehouden indien aannemelijk is gemaakt dat deze zich ook daadwerkelijk zullen voordoen en daarvan is in het onderhavige geval (nog) geen sprake. Mede gezien het aanwezige eigen vermogen en de in de afgelopen drie jaar behaalde resultaten is de rechtbank van oordeel dat geen rekening dient te worden gehouden met de salarisverlaging van de man per 1 januari 2005 dan wel 2006 en dat de financiële positie van de onderneming in redelijkheid in aanvulling op het salaris van € 100.440,00 een jaarlijkse dividenduitkering van minimaal € 30.000,00 toelaat.
27. De man heeft voorts een vakantiewoning in eigendom. Niet is gebleken of aannemelijk gemaakt dat daarmee inkomsten worden gegenereerd.
28. De rechtbank zal de man voor de berekening van zijn draagkracht als alleenstaande beschouwen en een draagkrachtpercentage hanteren van 60. Voorts wordt vooralsnog uitgegaan van de lasten zoals opgenomen in de laatste door hem overgelegde draagkrachtberekening.
29. Op grond van voormelde uitgangspunten en rekening houdend met het fiscaal voordeel dat de man heeft van door hem te betalen partneralimentatie, is de rechtbank van oordeel dat, ook in het geval alle door de man opgevoerde lasten in aanmerking worden genomen, zijn draagkracht voldoende ruimte biedt tot betaling van € 5.210,00 per maand aan partneralimentatie, zijnde de door de rechtbank becijferde behoefte van de vrouw.
Verrekening/verdeling
30. Partijen zijn met elkaar gehuwd onder het maken van huwelijkse voorwaarden, onder andere inhoudende de uitsluiting van iedere gemeenschap van goederen. De gemeenschappelijke vermogensbestanddelen zijn inmiddels verdeeld zodat daarover geen beslissing meer behoeft te worden genomen.
31. De voormalig echtelijke woning, welke inmiddels is verkocht, was eigendom van partijen in een verhouding van 75% voor de man en 25% voor de vrouw. De man heeft primair verzocht te bepalen dat die woning zonder verrekening aan hem wordt toegedeeld, subsidiair dat de vrouw ter hoogte van haar aandeel dient bij te dragen in de negatieve overwaarde van die woning. Nu de woning inmiddels is verkocht, vat de rechtbank het verzoek op aldus dat wordt verzocht vast te stellen op welke wijze partijen zijn gerechtigd tot de opbrengst na verkoop. In dat verband is het volgende van belang.
32. Voordat partijen een relatie kregen, was de vrouw al circa 25 jaar huurster van een woning waarin partijen nadien al voor hun huwelijk in 1994 zijn gaan samenwonen. Voordat zij trouwden, kreeg de vrouw als huurster de gelegenheid deze woning te kopen. Partijen hebben, zo heeft de vrouw onweersproken gesteld, dit woonhuis vervolgens samen, ieder voor de onverdeelde helft, gekocht tegen een lagere prijs dan de marktwaarde omdat het huis immers bewoond was. De aankoop werd gefinancierd met een hypothecaire geldlening ad € 90.756,00 ten name van beide partijen, welke geldlening in de periode tot aan de verkoop van het huis door de man met privé-vermogen is afgelost.
33. In 2002 hebben partijen hun huis verkocht. De netto opbrengst bedroeg € 181.498,35, welk bedrag in zijn geheel werd geïnvesteerd in de aankoop van een nieuw huis dat door partijen is gekocht. Het ontbrekende deel van de koopprijs is gefinancierd met een gezamenlijke hypotheek van € 200.000,00, welke schuld nadien door de man met privé-vermogen is afgelost, alsmede met eigen vermogen van de man. Het aandeel van de man in de eigendom van deze woning bedroeg 75% en dat van de vrouw 25%.
34. De stelling van de man komt er op neer dat het aandeel van de vrouw in de opbrengst van de voormalig echtelijke woning (het tweede huis) weliswaar 25 % is, maar dat hij wegens verrekening in feite nog geld van de vrouw tegoed heeft. Hij heeft immers die woning met privé-vermogen gefinancierd en de gezamenlijke hypotheekschuld zowel ten behoeve van het eerste als ook van het tweede huis afgelost. Daarnaast heeft hij ook nog eens geïnvesteerd in onderhoud en verbetering van het tweede huis. De vrouw heeft daartegen verweer gevoerd, kort gezegd, dat de man aldus heeft voldaan aan een natuurlijke verbintenis jegens haar en dat zij dan ook recht heeft op een kwart van de opbrengst van het huis.
35. De rechtbank stelt vast dat de man heeft meegeprofiteerd van het huurderschap van de vrouw op grond waarvan zij destijds hun eerste woning konden kopen. In een periode van nog geen acht jaar hebben zij namelijk een winst na verkoop gerealiseerd van circa € 95.000,00, tot welk bedrag zij ieder voor de helft gerechtigd waren. Voorts is van belang dat de gezamenlijke hypothecaire geldlening ad € 90.756,00 in zijn geheel door de man met privé-vermogen is afgelost. Dientengevolge is tussen partijen in beginsel een vergoedingsrecht ontstaan, uit hoofde waarvan de man jegens de vrouw recht had op de helft van het door hem afgeloste bedrag.
36. Eveneens is van belang dat vast staat dat de man altijd degene is geweest die, in tegenstelling tot de vrouw, over vermogen beschikte, het financiële overzicht had, conservatief in zijn bestedingen en uitgaven was en het liefst aankopen met eigen vermogen financierde. Het dient er dan ook voor te worden gehouden dat hij exact op de hoogte was van de financiële verhouding over en weer ten tijde van de verkoop van de eerste woning en de aankoop van de tweede. De man had er op dat moment voor kunnen kiezen op het aandeel van de vrouw in de opbrengst van het eerste huis, de helft in mindering te brengen van de door hem afgeloste hypotheekschuld, zulks uit hoofde van het hierboven genoemde vergoedingsrecht. Vervolgens had elk van beide partijen de mogelijkheid gehad een bepaald bedrag te investeren in het tweede huis, maar daarvan is geen sprake geweest. Zoals uit het hierna volgende blijkt, heeft de man voor de aankoop van de tweede woning een geheel andere benadering gekozen.
37. Ter gelegenheid van de aankoop van een nieuw huis in 2002 is uiteindelijk gekozen voor een andere eigendomsverhouding dan ieder voor de helft zoals bij het eerste huis het geval was. De vrouw heeft onweersproken gesteld dat zij ervan was uitgegaan dat zij opnieuw voor de helft tot het huis gerechtigd zou zijn, maar dat zij pas bij de notaris bemerkte dat het de bedoeling van de man was het huis alleen op zijn naam te kopen. De man heeft ter zitting verklaard dat dit inderdaad het geval was, doch dat de vrouw het daarmee niet eens was. Omdat de vrouw er op bleef aandringen dat ook zij voor een deel eigenaar zou worden, heeft hij besloten haar een kwart toe te delen op grond van de overweging dat hijzelf en zijn beide kinderen uit een vorig huwelijk ook ieder een kwart zouden krijgen, dus voor de man dan totaal driekwart. De man heeft eveneens verklaard dat de vrouw toen heel weinig geld had en dat hij het toen niet redelijk vond om daarom te vragen.
38. Op basis van het arrest De Visser/Harms (HR 30 november 1945, NJ 1946,62) is in de jurisprudentie in de loop van de tijd toepassing gegeven aan het begrip "verzorging van de langstlevende echtgenoot" in die zin dat dit is uitgebreid tot gevallen waarin sprake is van vermogensoverheveling tijdens huwelijk met als grond de natuurlijke verbintenis om de echtgenote ook na ontbinding van het huwelijk verzorgd achter te laten, bijvoorbeeld door ervoor te zorgen dat zij alsdan een dak boven het hoofd heeft, zo ook om de armere echtgenoot te laten meegroeien in de vermogensontwikkeling van de rijkere (HR 1 oktober 2004, NJ 2005,1). Het tijdstip waarop aan die natuurlijke verbintenis middels vermogensoverheveling wordt voldaan, is daarvoor bepalend.
39. De man heeft onvoldoende weersproken dat de vrouw op verzoek van de man haar parttime baan heeft beëindigd en dat zij, naast haar huishoudelijke taken, als gastvrouw heeft meegewerkt in het bedrijf van de man en daarin een representatieve rol heeft vervuld, echter zonder dat zij daarvoor ooit een vergoeding heeft ontvangen, voorts dat zij het aldus mede mogelijk heeft gemaakt dat het vermogen van de man aanzienlijk is toegenomen. Onder dergelijke omstandigheden kan enerzijds de man zich verplicht voelen een financiële voorziening te treffen in de vorm van vermogensoverheveling, terwijl anderzijds de vrouw van mening is dat zij daarop recht heeft.
40. In de omstandigheid dat de man ervan heeft afgezien om na de verkoop van het eerste huis met de vrouw het door hem namens haar afgeloste deel van de hypotheekschuld af te rekenen, in combinatie met zijn beslissing haar aandeel in de eigendom van het tweede huis, waarin de volledige opbrengst van het eerste werd geïnvesteerd, ongeacht het door haar geïnvesteerde vermogend vast te stellen op een kwart, vindt de rechtbank een objectieve aanwijzing dat de man jegens de vrouw heeft willen voldoen aan een natuurlijke verbintenis. Dat is eveneens het geval waar de man ter gelegenheid van de aankoop van het tweede huis het gezien de financiële positie van de vrouw niet redelijk vond haar te vragen mee te betalen en het feit dat hij nadien de gezamenlijke hypotheekschuld, volgens de man alleen aangegaan omdat hij het op dat moment nog niet verantwoord vond het bedrag reeds aan zijn onderneming te onttrekken, zo spoedig mogelijk met eigen vermogen heeft afgelost en de kosten van onderhoud en verbetering van het tweede huis voor zijn rekening heeft genomen zonder andersluidende afspraken te maken.
41. De stelling van de man dat hij met de vrouw heeft afgesproken dat zij hem de helft van de voor het eerste huis afgesloten en door hem afgeloste hypotheekschuld zou terug betalen, maakt dit niet anders. Nog ervan afgezien dat de vrouw betwist de door de man ter zake overgelegde overeenkomst te hebben ondertekend, gaat het om een afspraak uit het jaar 2000, aan welke afspraak de man kennelijk geen rechten heeft willen ontlenen ter gelegenheid van de verkoop van het eerste huis waarbij hij van afrekening heeft afgezien. Dat geldt evenzeer voor de in het overgelegde stuk opgenomen zinsnede dat dit ook zou gelden voor toekomstige huizen. Na aankoop van het tweede huis heeft hij in ieder geval ervan afgezien iets soortgelijks met de vrouw overeen te komen.
42. Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat het aandeel van de vrouw in de opbrengst van het huis ad € 691.484,00 ( € 705.000,00 verminderd met de makelaarskosten van € 13.516,00) gesteld kan worden op 25%, ofwel op € 172.871,00.
Pensioenverevening
43. Partijen zijn het erover eens dat ingevolge de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding het door de vrouw bij het Pensioenfonds Horeca en Catering opgebouwde pensioen dient te worden verevend, alsmede het door de man in eigen beheer in [bedrijf] opgebouwde pensioen. De vrouw verzoekt de rechtbank te bepalen dat de man, ter verzekering van de aanspraken van de vrouw op het in eigen beheer opgebouwde pensioen, de actuariële koopsom die nodig is voor de verzekering van die aanspraken, zal afstorten onder een door de vrouw aan te wijzen verzekeraar.
44. De man heeft verweer gevoerd tegen afstorting van de pensioenaanspraken van de vrouw met het argument dat daardoor de liquiditeitspositie van zijn onderneming in gevaar komt. Bovendien, zo stelt hij, behoeft de vrouw, bezien tegen de achtergrond van het eigen vermogen van zijn onderneming en zijn ouderwetse instelling waarmee en de solide basis waarop hij zijn bedrijf leidt, niet te vrezen dat haar aanspraken teloor gaan. De aanspraken worden voorts veiliggesteld door een risicoverzekering. De vrouw is het daarmee wel eens maar zij vertrouwt de man echter niet meer en is bang dat hij de risicoverzekering zal wijzigen en haar aanspraken zal wegmaken. Om die reden wil zij niet van de man afhankelijk blijven en vraagt zij afstorting van die aanspraken.
45. Beide partijen hebben de rechtbank verzocht een deskundige te benoemen die dient te becijferen op welk jaarlijks bedrag de vrouw recht heeft aan ouderdoms- en nabestaandenpensioen en welke actuariële koopsommen nodig zijn om die aanspraken extern voor de vrouw te verzekeren per datum pensioengerechtigde leeftijd van de man. De rechtbank zal daartoe een deskundige benoemen als na te melden en een door elk van beide partijen te betalen voorschot op het salaris van de deskundige bepalen. Aan de hand van de opgave van de deskundige wordt het voorschot van haar loon en kosten, inclusief omzetbelasting, bepaald op € 1.500,00, welk bedrag gezien artikel 195 Rv. door elk van beide partijen voor de helft ter griffie dient te worden gedeponeerd.
46. Partijen dienen alle ter zake benodigde bescheiden op eerste verzoek van de deskundige aan haar ter beschikking te stellen.
47. Voor zover nodig, bepaalt de rechtbank het huidige pensioengevend inkomen van de man op € 100.440,00 per jaar, te weten het laatstgenoten salaris van de man als DGA van zijn onderneming.
48. De rechtbank zal een beslissing omtrent het al dan niet afstorten door de man van de aanspraken van de vrouw uit hoofde van pensioenverevening op het in eigen beheer opgebouwde pensioen aanhouden totdat over de omvang van die aanspraken door de te benoemen deskundige is geadviseerd.
Verrekenposten
49. De vrouw heeft verzocht om verrekening van door haar betaalde premies levensverzekering ten behoeve van de verzekering met polisnummer 8.269.065.8. Zij heeft dat verzoek tegenover de gemotiveerde betwisting door de man echter zeer summier en naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende onderbouwd zodat dit zal worden afgewezen.
50. Nu overigens aan de wettelijke eisen is voldaan, kan het verzochte deels worden toegewezen als volgt.
51. Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.
De beslissing
De rechtbank
1. bepaalt dat de man aan de vrouw vanaf heden voor haar levensonderhoud zal betalen € 5.210,00 per maand en wel voor de toekomst bij vooruitbetaling te voldoen;
2. bepaalt dat de onder 1 genoemde beslissing uitvoerbaar bij voorraad is;
3. bepaalt dat partijen hun in deze beschikking genoemde pensioenaanspraken dienen te verevenen overeenkomstig de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding;
4. benoemt tot deskundige mevr. drs. [deskundige], [adres], en bepaalt dat zij voor 1 februari 2008 de rechtbank zal adviseren over hetgeen onder r.o. 45 is overwogen;
5. bepaalt dat partijen alle ter zake benodigde bescheiden op eerste verzoek van de deskundige aan haar ter beschikking zullen stellen;
6. stelt het voorschot op de kosten in verband met de werkzaamheden van de deskundige vast op € 1.500,00, en bepaalt dat ieder van partijen de helft van dat voorschot dient te voldoen door storting van het desbetreffende bedrag op de rekening met nummer 19.23.25.752 ten name van Arrondissement 533 Arnhem onder vermelding van het zaak-/rekestnummer en de namen van partijen;
7. bepaalt dat de griffier onmiddellijk na betaling van dit voorschot de deskundige hiervan in kennis zal stellen en dat de deskundige pas dan met het onderzoek behoeft te beginnen;
8. bepaalt dat de griffier een kopie van deze beschikking aan de deskundige zal toezenden;
9. bepaalt dat de deskundige zich met vragen over het onderzoek kan wenden tot de rechter mr. J.G. Luiten;
10. bepaalt dat de deskundige een schriftelijk en ondertekend bericht zal inleveren ter griffie van deze rechtbank voor 1 februari 2008;
11. bepaalt dat de deskundige tegelijk met dit schriftelijk bericht haar declaratie ter griffie zal indienen onder vermelding van het zaak-/rekestnummer;
12. bepaalt dat de deskundige bij het onderzoek de partijen in de gelegenheid moet stellen opmerkingen te maken en verzoeken te doen, en dat de deskundige in het schriftelijk bericht moet doen blijken of aan dit voorschrift is voldaan, onder vermelding in dat bericht van de eventueel gemaakte opmerkingen en/of gedane verzoeken;
13. bepaalt dat partijen mogen reageren op het schriftelijke bericht van de deskundige, allereerst de vrouw binnen vier weken na dagtekening van het bericht en vervolgens de man binnen vier weken daarna;
14. wijst, met uitzondering van die onderdelen van de verzoeken die ter behandeling zijn aangehouden, af wat meer of anders is verzocht.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.G. Luiten, in tegenwoordigheid van A.W. de Vreede als griffier, en in het openbaar uitgesproken op
De griffier: De rechter: