Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB7497

Datum uitspraak2007-11-08
Datum gepubliceerd2007-11-09
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/5904 ALGEM
Statusgepubliceerd


Indicatie

Verzekeringsplicht. Gezagsverhouding?


Uitspraak

06/5904 ALGEM Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [appellante] (hierna: appellante), tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 19 september 2006, 05/3645 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellante en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: het Uwv) Datum uitspraak: 8 november 2007. I. PROCESVERLOOP Namens appellante heeft mr. G.J.M. Peters, werkzaam bij Crop belastingadviseurs te Ede, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 september 2007. Namens appellante zijn verschenen [directeur], directeur van de vennootschap, bijgestaan door mr. Peters voornoemd als raadsman. Het Uwv is, naar schriftelijk is bericht, niet verschenen. II. OVERWEGINGEN Appellante, een vervoerbedrijf voor gevaarlijke stoffen e.a., heeft in de periode nog in geding gelegen tussen 17 september 1999 en 1 september 2001 op basis van een verstrekte continue opdracht werkzaamheden als transportplanner en administratief regelaar laten verrichten door A. [betrokkene]. Laatstgenoemde bracht daartoe ook de tot zijn bedrijf [naam bedrijf] behorende vrachtauto’s en chauffeurs in teneinde het werk te kunnen uitvoeren. Op naam van laatstgenoemd bedrijf werden maandelijks nota’s ter zake van de werkzaamheden aan appellante verstuurd. Naar aanleiding van een in het najaar van 2003 bij appellante verrichte looncontrole zijn uitgaande van een op artikel 3 van de sociale werknemersverzekeringswetten gebaseerde verzekeringsplicht voor [betrokkene] in relatie tot appellante over de desbetreffende premiejaren correctienota’s en aansluitend boetenota’s opgelegd. Dit standpunt heeft het Uwv, na bezwaar, gehandhaafd bij zijn besluit van 24 mei 2005. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak de vraag naar het bestaan van een gezagsverhouding tussen appellante en [betrokkene] in bevestigende zin beantwoord en het beroep van appellante ongegrond verklaard. In hoger beroep blijft partijen verdeeld houden het antwoord op de vraag of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat er sprake is van een gezagsverhouding tussen appellante en [betrokkene]. Anders dan de rechtbank en het Uwv, beantwoordt de Raad op grond van de stukken en in het bijzonder het verhandelde te zijner zitting deze vraag in ontkennende zin en heeft daartoe het volgende overwogen. Een reconstructie van alle feiten en omstandigheden in onderling verband heeft voor de Raad voldoende aannemelijk doen zijn dat er in de periode in geding sprake is geweest van een complementaire samenwerkingsvorm tussen appellante met haar directeur [directeur] als algemeen en commercieel directeur enerzijds en [betrokkene] als technisch en administratief planner bij wege van een aangenomen doorlopende opdracht anderzijds. Laatstgenoemde, in het bezit van het certificaat gevaarlijke stoffen en diploma’s voor wegvervoer binnenland en buitenland, zette zijn eigen bedrijf [naam bedrijf] in, met name de daartoe behorende eigen vrachtwagens met eigen vakbekwame chauffeurs - zogenaamde eigen rijders - voor naar aard van activiteiten specifieke bedrijfsvoering van appellante zoals voor grensoverschrijdend vervoer van gevaarlijke stoffen. Daarbij bleek voor het verzorgen van de reguliere bedrijfsvoering van appellante, planning en uitvoering van het complex vervoer, destijds het meedoen van [betrokkene] met diens materieel en personeel zo niet onmisbaar, tenminste uiterst wenselijk omdat het anders tijdelijk kennelijk zeer behelpen bleek voor [directeur] en zijn vaste personeel. [betrokkene] kon en diende het eigen werk geheel zelfstandig zonder instructies en in de regel ook zonder gestructureerd werkoverleg met [directeur] te verrichten. Onder de gegeven omstandigheden oordeelt de Raad dat een gezagsrelatie tussen appellante en [betrokkene] niet, althans onvoldoende is komen vast te staan. Noch de uitkomsten van de looncontrole uit 2003 noch de in het dossier aanwezige contracten hebben de Raad, gegeven de daadwerkelijk gereconstrueerde uitvoeringspraktijk, tot een andere overtuiging kunnen brengen, omdat aan evenvermelde feiten en omstandigheden in essentie kennelijk geen enkele afbreuk is gedaan. De Raad komt op grond van het vorenstaande tot de slotsom dat het hogerbedoelde na bezwaar genomen besluit van het Uwv een deugdelijke motivering als vereist ingevolge artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht mist en dan ook niet in stand kan worden gelaten. In het verlengde hiervan komt de aangevallen uitspraak van de rechtbank eveneens voor vernietiging in aanmerking. De Raad acht voorts termen aanwezig om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht de op de jaren 1999-2001 betrekking hebbende correctienota’s en boetenota’s te herroepen. De Raad ziet tevens grond voor een veroordeling van het Uwv in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 644,--, voor verleende rechtsbijstand in beroep en op € 644,-- in hoger beroep, totaal € 1.288,--. Het vorenoverwogene leidt tot de volgende beslissing. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verklaart het beroep tegen het besluit van 24 mei 2005 van het Uwv gegrond en vernietigt dat besluit; Herroept de correctienota’s en boetenota’s over de jaren 1999-2001; Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag groot € 1.288,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen; Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het door appellante in beroep en in hoger beroep gestorte griffierecht ten bedrage van € 698,-- vergoedt. Deze uitspraak is gedaan door B.J. van der Net als voorzitter en G. van der Wiel en K. Zeilemaker als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A. Badermann als griffier, uitgesproken in het openbaar op 8 november 2007. (get.) B.J. van der Net. (get.) A. Badermann. IJ221007