Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB7465

Datum uitspraak2007-10-30
Datum gepubliceerd2007-11-08
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Zwolle
ZaaknummersAwb 06/1862
Statusgepubliceerd


Indicatie

In geschil is de vraag of verweerder een juiste toepassing heeft gegeven aan het bepaalde in artikel 49 van de WRO, door eiser een schadevergoeding conform het advies van de SAOZ toe te kennen.


Uitspraak

RECHTBANK ZWOLLE-LELYSTAD Sector Bestuursrecht, Enkelvoudige Kamer Registratienummer: Awb 06/1862 Uitspraak in het geding tussen: [eiser], wonende te [woonplaats], eiser, gemachtigde: mr. H. Martens, juridisch adviseur te Assen, en de gemeenteraad van Hardenberg, verweerder. 1. Procesverloop Bij brief van 31 december 2004 heeft verweerder verzocht om vergoeding van planschade, veroorzaakt door de bestemmingsplannen “Marslanden” en “Marslanden, Bedrijventerrein Haardijk fase II”. Bij besluit van 20 december 2005, verzonden op 3 januari 2006, heeft verweerder aan eiser een planschadevergoeding toegekend ten bedrage van € 5000,--, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 31 december 2004. Bij brief van 19 januari 2006 heeft eiser hiertegen bezwaar gemaakt. Bij besluit van 27 juni 2006, verzonden op 6 juli 2006, heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard. Bij brief van 10 augustus 2006 heeft eiser hiertegen beroep ingesteld. Het beroep is op 4 september 2007 behandeld ter zitting. Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mevrouw J.J. van der Wetering en mevrouw G.A. Holthuis-Poortman, beiden werkzaam op de afdeling ruimte en economie van de gemeente Hardenberg. 2. Overwegingen In geding is de vraag of het bestreden besluit in rechte kan worden gehandhaafd. Artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) – zoals dit ten tijde van de indiening van het verzoek om planschade luidde - bepaalt, voor zover hier van belang, dat voor zover blijkt dat een belanghebbende tengevolge van de bepalingen van een bestemmingsplan schade lijdt of zal lijden welke redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en waarvan de vergoeding niet of niet voldoende door aankoop, onteigening of anderszins is verzekerd, de gemeenteraad hem op zijn verzoek een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toekent. Voor de beoordeling van een verzoek om schadevergoeding op grond van artikel 49 WRO dient te worden bezien of sprake is van een wijziging van het planologische regime waardoor eiser in een nadeliger positie is komen te verkeren, ten gevolge waarvan hij schade lijdt of zal lijden. Hiertoe dienen de beweerdelijk schadeveroorzakende planologische maatregelen te worden vergeleken met het voordien geldende planologische regime. Daarbij is van belang hetgeen op grond van de betreffende regimes maximaal kon worden gerealiseerd, ongeacht de vraag of verwezenlijking daadwerkelijk heeft plaatsgevonden. De rechtbank gaat bij de beoordeling van het geschil uit van de volgende feiten en omstandigheden. Bij besluit van 29 oktober 1997 heeft verweerder het bestemmingsplan “Marslanden” vastgesteld. Dit bestemmingsplan is in de plaats gekomen van het voorheen geldende bestemmingsplan “Buitengebied”, dat op 26 april 1989 werd vastgesteld. Het bestemmingsplan “Marslanden” is op of omstreeks 25 maart 1999 in werking getreden is met ingang van 1 september 2000 onherroepelijk geworden. Bij besluit van 1 maart 2001 heeft verweerder het bestemmingplan “Marslanden, Bedrijventerrein Haardijk fase II” vastgesteld. Dit plan, dat in de plaats is gekomen van het bestemmingplan “Marslanden”, is – behoudens enkele hier niet ter zake doende onderdelen, waarvoor de goedkeuring van het bestemmingsplan vernietigd is – met ingang van 24 december 2002 onherroepelijk geworden. Naar aanleiding van de vaststelling van de bestemmingsplannen “Marslanden, bedrijventerrein Haardijk” en “Marslanden, Bedrijventerrein Haardijk fase II” heeft eiser zijn verzoek om vergoeding van planschade, welke schade bestaat uit waardevermindering van het perceel met daarop zijn woning aan de Polendwarsweg 2a te Heemserveen, bij verweerder ingediend. Ter beoordeling van het verzoek heeft verweerder de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (verder: de SAOZ) verzocht om een advies uit te brengen. De SAOZ heeft dit advies op een niet nader te bepalen datum in de maand juni 2005 uitgebracht. De SAOZ heeft geconcludeerd dat de waarde van eisers terrein, bij vergelijking van het oude planologische regime en van het nieuwe planologische regime, met een bedrag van € 5.000,-- is gedaald. De SAOZ heeft verweerder geadviseerd om eiser, ter vergoeding van schade als bedoeld in artikel 49 van de WRO, een bedrag van € 5.000,--, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 31 december 2004 tot de dag van de uitbetaling, toe te kennen. In geschil is de vraag of verweerder een juiste toepassing heeft gegeven aan het bepaalde in artikel 49 van de WRO, door eiser een schadevergoeding conform het advies van de SAOZ toe te kennen. De rechtbank stelt voorop dat de SAOZ is te beschouwen als een onafhankelijke deskundige op het gebied van planschade. Verweerder mag in beginsel op de door de SAOZ uitgebrachte adviezen afgaan. Wel dient verweerder zich er, conform het bepaalde in artikel 3:9 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), van te vergewissen dat het door de deskundige verrichte onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich er onvoldoende van heeft vergewist dat het door de SAOZ verrichte onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. De planologische vergelijking, zoals neergelegd in het advies van de SAOZ bevat onzorgvuldigheden, welke door verweerder niet zijn onderkend. Aan een tussen eisers woning en het bedrijventerrein Haardijk gelegen stuk grond dat voorheen, onder het bestemmingsplan “Buitengebied”, de bestemming “bos” had, is thans de bestemming “doeleinden van openbaar nut, categorie OG (groenvoorzieningen)” toegekend. Op grond van het bepaalde in artikel 6, eerste lid, van de voorschriften behorend bij het bestemmingsplan “Marslanden, bedrijventerrein Haardijk, fase II” zijn gronden met deze bestemming bestemd voor plantsoenen, groenstroken, waterlopen en –partijen, voorzieningen ten behoeve van de waterhuishouding en houtopstanden en voet- en fietspaden met de daarbij behorende andere bouwwerken en andere werken. Op grond van het bepaalde in artikel 6, tweede lid, van de voorschriften mogen uitsluitend andere bouwwerken ten dienste van de bestemming worden gebouwd, met uitzondering van verkooppunten voor motorbrandstof. De maximale hoogte van de andere bouwwerken bedraagt 6 meter. De rechtbank stelt voorop dat bij de planologische vergelijking gekeken moet worden naar hetgeen in zowel de oude als de nieuwe planologische situatie maximaal tot de mogelijkheden behoort. Anders dan naar voren lijkt te komen uit de brief van de SAOZ d.d. 28 februari 2006, waarbij door verweerder gestelde vragen zijn beantwoord, is voor de beantwoording van de vraag wat verstaan moet worden onder een maximale invulling van wat planologisch mogelijk is niet bepalend welke invulling het grootste volume heeft, maar is bepalend welke invulling voor eiser het meest nadelig is. Redelijkerwijs mag aangenomen worden dat juist de bovengenoemde mogelijkheden ex artikel 6 op het tegenover eisers woning gelegen stuk grond, waarop thans een houtopstand aanwezig is, voor eiser nadeliger is dan handhaving van de bestemming bos, waarmee de thans aanwezige houtopstand wordt beschermd. Immers, juist de aanleg van een plantsoen, dat uit laag struikgewas kan bestaan, of de aanleg van groenstroken, water of paden op dit stuk grond leidt er toe dat vanuit eisers terrein zal worden uitgekeken op het bedrijventerrein Haardijk, wat bepaald een verslechtering is ten opzichte van het kijken op bos. Mede gelet op het verhandelde ter zitting acht de rechtbank het voorts aannemelijk dat het bouwblok, waarbinnen onder het bestemmingsplan “Buitengebied” een loonwerkbedrijf gerealiseerd kon worden, aanzienlijk verder van de woning van eiser verwijderd was dan de 20 meter waarvan de SAOZ is uitgegaan. Verweerder heeft niet kunnen aangeven waar onder het bestemmingsplan “Buitengebied”, binnen een afstand van (ongeveer) 20 meter van de woning van eiser, vestiging van een loonwerkbedrijf mogelijk was. Voor zover met de locatie waarop een loonwerkbedrijf mogelijk was gedoeld wordt op het perceel [adres], overweegt de rechtbank dat de afstand tot dit perceel volgens de plankaart aanzienlijk meer bedraagt dan 20 meter. De geconstateerde onzorgvuldigheden hebben er toe geleid dat niet de juiste planologische vergelijking is gemaakt. Gelet op het bepaalde in artikel 3:9 van de Awb had verweerder het advies van de SAOZ dan ook niet zondermeer mogen volgen. Het bestreden besluit ontbeert hiermee een deugdelijke grondslag, hetgeen in strijd is met artikel 7:12 van de Awb. Het komt de rechtbank waarschijnlijk voor dat een en ander, als dit door verweerder was onderkend, tot een hogere schadevergoeding zou hebben geleid. De rechtbank kan zich in grote lijnen verenigen met het in beroep door eiser overgelegde rapport van NOMIS Advies, van april 2007. De rechtbank onderschrijft niet het standpunt van verweerder dat onvoldoende duidelijk is wat NOMIS Advies bedoelt met ‘in de nieuwe situatie’. Al hoewel een iets exactere terminologie wellicht beter was geweest, acht de rechtbank voldoende duidelijk dat hiermee gedoeld wordt op de nieuwe planologische situatie, direct na inwerkingtreding van het nieuwe bestemmingsplan. Naar het oordeel van de rechtbank zou een bedrag van € 10.000,-- meer recht doen aan eisers situatie dan het bij besluit van 20 december 2005 aan eiser toegekende bedrag van € 5.000,--. In dit verband acht de rechtbank mede van belang dat in een concept-advies van de SAOZ van augustus 2007, inzake eisers buurman, wordt aangenomen dat de waardevermindering van diens woning € 10.000,-- bedraagt. De rechtbank acht het verschil tussen het in dit concept-advies genoemde bedrag en het aan eiser toegekende bedrag onbegrijpelijk, te meer omdat de oorspronkelijke waarde van de woning van eisers buurman niet hoger was dan die van de woning van eiser. Samenvattend is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich er onvoldoende van heeft vergewist dat het advies van de SAOZ met de vereiste zorgvuldigheid tot stand is gekomen. Tevens wordt het bestreden besluit niet gedragen door een deugdelijke motivering. Het beroep is derhalve gegrond en het bestreden besluit dient, wegens strijd met de artikelen 3:9 en 7:12 van de Awb, te worden vernietigd. De rechtbank ziet aanleiding om verweerder te veroordelen in de proceskosten welke eiser redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze proceskosten welke eiser redelijkerwijs heeft moeten maken worden begroot op € 644,-- aan kosten voor rechtsbijstand en op € 1190,-- aan kosten voor het inschakelen van een deskundige. Tevens dient het door eiser betaalde griffierecht aan hem te worden vergoed. 3. Beslissing De rechtbank: - verklaart het beroep gegrond; - vernietigt het bestreden besluit; - bepaalt dat verweerder met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen op het bezwaar dient te beslissen; - veroordeelt verweerder in de proceskosten, ten bedrage van € 1834,--, door de gemeente Hardenberg te betalen aan eiser; - gelast de gemeente Hardenberg om aan eiser het door hem betaalde griffierecht, ten bedrage van € 141,--, te vergoeden. Deze uitspraak is gedaan door mr. L.E.C. van Rijckevorsel-Besier en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. A. van der Weij als griffier, op 30 oktober 2007 Afschrift verzonden op: 5 november 2007 Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak staat voor een belanghebbende en het bestuursorgaan hoger beroep open. Dit dient te worden ingesteld binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak door een beroepschrift en een kopie van deze uitspraak te zenden aan de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag.