Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB7443

Datum uitspraak2007-10-25
Datum gepubliceerd2007-11-08
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/1024 AW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Weigering vaste aanstelling. Reisafstand.


Uitspraak

06/1024 AW Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Appellante], tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 5 januari 2006, 04/5333 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellante en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Boskoop (hierna: college) Datum uitspraak: 25 oktober 2007 I. PROCESVERLOOP Appellante heeft hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 september 2007. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. M.C.V. Dornstedt, advocaat te Hellevoetsluis. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. K.F.A.M. Weijling, advocaat te De Meern, en [V.], werkzaam bij de gemeente Boskoop. II. OVERWEGINGEN 1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden. 1.1. Appellante is met ingang van 5 augustus 2003 aangesteld als [naam functie] IPO / Openbare orde en veiligheid bij de gemeente Boskoop in tijdelijke dienst voor een jaar bij wijze van proef. De taak van ambtenaar rampenbestrijding maakt onderdeel uit van deze functie. In verband met deze taak hebben partijen tijdens het sollicitatiegesprek gesproken over het belang van een korte reistijd voor woon-werkverkeer, waarbij het college uitging van een reistijd van maximaal 30 minuten. Appellante, die destijds woonachtig was in Rotterdam en een reistijd had van 40 minuten, heeft zich in dat gesprek bereid verklaard te verhuizen naar Boskoop of de directe omgeving daarvan. Na aanvang van haar werkzaamheden heeft appellante haar huis in Rotterdam te koop gezet en heeft zij gezocht naar geschikte woonruimte in Boskoop. De burgemeester van Boskoop en collega’s van appellante hebben appellante ondersteund in deze zoektocht, onder meer door actief te bemiddelen in huurhuizen. Tijdens een instap- en evaluatiegesprek van 10 april 2004 heeft appellante gemeld dat zij nog niet naar Boskoop was verhuisd omdat haar woning in Rotterdam nog niet was verkocht. In juni 2004 heeft appellante laten weten zwanger te zijn, te overwegen om bij haar vriend in Hellevoetsluis te gaan wonen en in ieder geval niet naar Boskoop te gaan verhuizen. 1.2. Bij besluit van 6 juli 2004 heeft het college de tijdelijke aanstelling van appellante met ingang van 1 augustus 2004 verlengd tot 1 oktober 2004 en aangegeven zich te beraden over het feit dat appellante niet meer naar Boskoop of een omliggende plaats wil verhuizen. In een gesprek op 26 augustus 2004 heeft appellante gezegd dat zij zo spoedig mogelijk bij haar vriend in Hellevoetsluis gaat wonen, ten gevolge waarvan de reistijd voor woon-werkverkeer dan een uur zal bedragen. 1.3. Het college heeft bij besluit van 14 september 2004 besloten om appellante per 1 oktober 2004 geen aanstelling in vaste dienst te verlenen en vermeld dat de aanstelling per 1 oktober 2004 van rechtswege eindigt. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het college bij het thans betreden besluit van 17 november 2004 ongegrond verklaard. 2. De rechtbank heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard. 3.1. In hoger beroep heeft appellante zich op het standpunt gesteld dat het college haar geen verhuisplicht heeft opgelegd, zodat het feit dat zij niet is verhuisd naar Boskoop geen grond kan zijn voor het besluit om haar geen vaste aanstelling te verlenen. Weliswaar zijn de reisduur en verhuizing besproken tijdens de sollicitatie, maar noch aan de vacaturemelding, noch aan de benoemingsbrief, noch uit de akte van aanstelling en ook niet aan de functiebeschrijving kan volgens appellante een plicht tot verhuizen worden ontleend. Voorts heeft een medewerker van de personeelsafdeling appellante meegedeeld dat in het personeelsdossier geen verhuisplicht was opgenomen en appellante derhalve niet in aanmerking zou komen voor vergoeding van dubbele woonlasten. Deze mededeling was voor appellante de aanleiding om niet in Boskoop te gaan wonen zolang haar huis in Rotterdam nog niet was verkocht. 3.2. Het college meent dat de verhuisplicht onderdeel vormde van de aanstelling, omdat deze nadrukkelijk is besproken voorafgaand aan de aanstelling en appellante daarmee had ingestemd. Deze afspraak is nog eens bevestigd in het besluit van 6 juli 2004. Dit besluit is onherroepelijk geworden, zodat de daarin genomen beslissingen volgens het college in rechte niet meer ter discussie staan. Het college hecht groot belang aan een korte reisduur voor woon-werkverkeer, daar appellante bij een ramp de eerste adviseur van de burgemeester is en een coördinerende rol heeft. Een tegemoetkoming in dubbele woonlasten zou aan appellante zijn toegekend indien daartoe een verzoek was ingediend. 4. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd overweegt de Raad het volgende. 4.1. Het geschil spitst zich toe op de vraag of voor appellante een verhuisplicht gold. 4.2. De Raad is van oordeel dat die plicht, hoewel niet bij aanstelling schriftelijk opgelegd, in ieder geval besloten ligt in het in rechte onaantastbaar geworden besluit van 6 juli 2004. De Raad gaat voorbij aan de eerst in hoger beroep naar voren gebrachte stelling van appellante dat zij, zij het (verschoonbaar) te laat, tegen dat besluit bezwaar heeft gemaakt nu het college zulks ter zitting heeft ontkend en ook overigens niets erop wijst dat die stelling juist zou zijn. Daarbij merkt de Raad nog op dat appellante vanaf het sollicitatiegesprek ervan op de hoogte was dat het college groot belang hechtte - en mocht hechten - aan een maximale reistijd van 30 minuten voor woon-werkverkeer in verband met de taak van ambtenaar rampenbestrijding. De Raad verwijst in dit verband naar de onder 1.1. vermelde feiten met betrekking tot de door het college noodzakelijk geachte en aanvankelijk door beide partijen voorziene verhuizing. 4.3. Hetgeen appellante overigens heeft aangevoerd kan gelet op het vorenstaande geen doel treffen. 5. De Raad komt dan ook tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. 6. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en K.J. Kraan en T. van Peijpe als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van E.W.F. Menkveld-Botenga als griffier, uitgesproken in het openbaar op 25 oktober 2007. (get.) H.A.A.G. Vermeulen. (get.) E.W.F. Menkveld-Botenga. HD