
Jurisprudentie
BB7401
Datum uitspraak2007-11-01
Datum gepubliceerd2007-11-08
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/661 WUBO
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2007-11-08
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/661 WUBO
Statusgepubliceerd
Indicatie
Afwijzing aanvraag: er is geen sprake van lichamelijk en/of psychisch letsel ten gevolge van de ondervonden oorlogscalamiteiten, leidend tot blijvende invaliditeit.
Uitspraak
07/661 WUBO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[A. te B.] (hierna: appellant)
en
de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster)
Datum uitspraak: 1 november 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant is beroep ingesteld tegen het besluit van verweerster van 19 december 2006, kenmerk JZ/L70/2006 (hierna: bestreden besluit), genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 september 2007. Appellant is daar in persoon verschenen, bijgestaan door mr. G.C. Blom, advocaat te Nieuwerkerk a/d IJssel, terwijl verweerster zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. T.R.A. Dircke, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
II. OVERWEGINGEN
Blijkens de gedingstukken heeft appellant, geboren in 1918, in augustus 2005 bij verweerster een aanvraag ingediend om hem als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wet onder meer de toeslag als bedoeld in artikel 19 van de Wet toe te kennen. Deze aanvraag heeft appellant gebaseerd op lichamelijke en psychische klachten, die naar zijn mening een gevolg zijn van zijn ervaringen tijdens en in verband met zijn gedwongen tewerkstelling in Duitsland.
Verweerster heeft de aanvraag van appellant afgewezen bij besluit van 28 februari 2006, zoals na daartegen gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit. Daartoe is overwogen dat appellant weliswaar is getroffen door oorlogsgeweld in de zin van de Wet - te weten zijn gedwongen tewerkstelling te Merseburg en Düsseldorf en een periode van gevangenschap in kamp Amersfoort - maar dat niet is voldaan aan de ingevolge de Wet tevens geldende eis dat sprake is van lichamelijk en/of psychisch letsel ten gevolge van de ondervonden oorlogscalamiteiten, leidend tot blijvende invaliditeit.
In dit verband is met name in aanmerking genomen dat de linkerduimklachten van appellant, die het gevolg zijn van tijdens de tewerkstelling opgelopen letsel, slechts geringe beperkingen opleveren in het dagelijks functioneren, terwijl zijn rug- en gewrichtsklachten niet kunnen worden toegeschreven aan de oorlogsgebeurtenissen doch berusten op degeneratieve en leeftijdsgebonden factoren.
In beroep is namens appellant in hoofdzaak aangevoerd, samengevat, dat het oordeel van verweerster berust op onvoldoende medisch onderzoek en dat bij de beoordeling bovendien ten onrechte de ervaringen van appellant in het Arbeitserziehungslager (AEL) Essen-Mülheim buiten beschouwing zijn gelaten. Verder is aangevoerd dat verweerster heeft verzuimd in te gaan op het in bezwaar namens appellant gedaan verzoek om zijn ervaringen met toepassing van de hardheidsclausule gelijk te stellen met voor de Wet meetellende omstandigheden.
Ter beantwoording staat de vraag of het bestreden besluit, gelet op hetgeen door partijen in beroep is aangevoerd, in rechte kan standhouden. Dienaangaande overweegt de Raad als volgt.
Verweerster heeft op goede gronden het gestelde verblijf in het AEL Essen-Mülheim buiten beschouwing gelaten. De Raad verwijst hier naar hetgeen over dit verblijf is overwogen in de uitspraak van heden, nr. 07/660 WUV, in het geding tussen appellant en de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad. Verder stelt de Raad voorop dat de Wet, anders dan (artikel 3, tweede lid, van) de Wet uitkeringen vervolgings-slachtoffers 1940-1945, niet een anti-hardheidssbepaling kent op grond waarvan ervaringen gelijkgesteld kunnen worden met voor de toepassing van de Wet in aanmerking te nemen omstandigheden. Weliswaar is verweerster op dit punt ten onrechte niet ingegaan in het bestreden besluit, doch eerst in het verweerschrift, maar de Raad acht deze tekortkoming in dit geval van onvoldoende gewicht om het bestreden besluit al daarom te vernietigen.
Blijkens de gedingstukken is het hierboven weergegeven medisch standpunt van verweerster in overeenstemming met de adviezen van een tweetal geneeskundig adviseurs van de Pensioen- en Uitkeringsraad, welke adviezen berusten op de resultaten van een door een van deze adviseurs, de arts A.J. Maas, ingesteld medisch onderzoek van appellant en op bij de huisarts van appellant ingewonnen informatie. In die adviezen is op basis van een beweeglijkheidsonderzoek van de linkerduim aangegeven dat geen sprake is van tot invaliditeit leidende beperkingen. Verder is op basis van de informatie van de huisarts, inhoudende dat het bij de rugklachten gaat om een relatieve vernauwing van het wervelkanaal ter hoogte van L2-L3 bij osteoarthrose en status na HNP-opertie L4-L5, geoordeeld dat sprake is van leeftijdsgebonden en degeneratieve aandoeningen.
De Raad acht het bestreden besluit op grond van deze adviezen naar behoren voorbereid en gemotiveerd. Blijkens het verslag van het door de arts A.J. Maas ingesteld medisch onderzoek van appellant is aan alle door appellant naar voren gebrachte klachten aandacht besteed. Verder stond van de huisarts van appellant verkregen informatie over de aldaar bekende klachten van appellant ter beschikking. In de voorhanden gegevens ziet de Raad geen aanknopingspunt voor het oordeel dat verweerster verderstrekkend medisch onderzoek had moeten laten uitvoeren. Evenmin is de Raad uit de ter beschikking staande medische gegevens kunnen blijken van gronden om te twijfelen aan de juistheid van het door verweerster overgenomen medisch oordeel van haar geneeskundig adviseurs, dat geen sprake is van tot invaliditeit in de zin van de Wet leidend letsel. De namens appellant nog aangevoerde stelling dat hij al in de zestiger jaren gedeeltelijk arbeidsongeschikt is bevonden wegens rugklachten, werpt op het voorgaande - bij gebreke van een verband met de oorlogsgebeurtenissen - geen ander licht.
Gezien het vorenstaande kan het bestreden besluit in rechte standhouden en dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
De Raad acht, ten slotte, geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en G.L.M.J. Stevens en H.R. Geerling-Brouwer als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.R.S. Bacon als griffier, uitgesproken in het openbaar op 1 november 2007.
(get.) A. Beuker-Tilstra.
(get.) M.R.S. Bacon.
HD
23.10