
Jurisprudentie
BB7400
Datum uitspraak2007-11-01
Datum gepubliceerd2007-11-08
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/321 WUV + 07/3920 WUV
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2007-11-08
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/321 WUV + 07/3920 WUV
Statusgepubliceerd
Indicatie
Afwijzing aanvraag voorziening huurbijdrage altelierruimte. Betrokkene voldoet niet aan de door verweerster in het kader van voorzieningen in de kosten van creatieve activiteiten gehanteerde eisen.
Uitspraak
07/321 WUV + 07/3920 WUV
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
[Appellante],
en
de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster)
Datum uitspraak: 1 november 2007
I. PROCESVERLOOP
Appellante heeft beroep ingesteld tegen een door verweerster op 30 november 2006, kenmerk JZ/P60/2006, genomen besluit ter uitvoering van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945, hierna: de Wet (zaak 07/321 WUV).
Namens appellante is voorts beroep ingesteld tegen verweersters besluit van 21 juni 2007, kenmerk JZ/V60/2007, ter uitvoering van de Wet (zaak 07/3920 WUV).
Verweerster heeft in beide zaken een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft genoemde zaken gevoegd behandeld. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 september 2007. Aldaar is voor appellante verschenen mr. W.J. Eusman, advocaat te Amsterdam. Verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. T.R.A. Dircke, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
II. OVERWEGINGEN
Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellante, geboren [in] 1940 uit Joodse ouders, is door verweerster erkend als vervolgde in de zin van de Wet. Verweerster heeft aanvaard dat appellante psychische klachten en rugklachten heeft, die door of in verband met de vervolging zijn ontstaan.
Bij een besluit van verweerster van 21 juli 1983 is aan appellante op grond van artikel 21 van de Wet een tegemoetkoming in de huur van een atelier toegekend in verband met haar causale ziekten en gebreken. Bij besluit van 30 augustus 1984 is die huur vergoed tot 1 januari 1986 en bij besluit van 27 augustus 1986 is de huur vergoed tot 1 januari 1989.
Toen verweerster bij besluit van 28 oktober 1988 aan appellante een (voorlopige) periodieke uitkering in de zin van artikel 7 van de Wet toekende, berekend naar het beroep van lerares bij een buurthuis, werd verder geen aanleiding meer gevonden om de bijdrage in de huur van het atelier te verlenen en is verlenging van deze voorziening afgewezen. Appellante heeft tegen dat besluit geen bezwaar gemaakt.
Vervolgens heeft appellante bij verweerster op 28 februari 2006 op grond van de Wet een aanvraag ingediend voor een voorziening voor een huurbijdrage atelierruimte. Verweerster heeft deze aanvraag afgewezen bij besluit van 16 mei 2006, zoals na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het thans bestreden besluit d.d. 30 november 2006 (zaak 07/321 WW).
Op 30 maart 2006 heeft appellante tevens bij verweerster in het kader van de Wet een aanvraag ingediend voor een voorziening voor kosten van exploitatie van haar atelier zoals telefoonkosten, materiaalkosten, de kosten van verzekering en energie. Verweerster heeft deze aanvraag afgewezen bij besluit van 30 november 2006, zoals na bezwaar gehandhaafd bij het thans bestreden besluit van 21 juni 2007 (zaak 07/3920 WUV).
Appellante kan zich met de bestreden besluiten niet verenigen.
De Raad overweegt als volgt.
Verweerster heeft, naar ter zitting van de Raad nader is toegelicht, de thans aan de orde zijnde voorzieningen geweigerd, primair op de grond dat voor deze voorzieningen geen medische indicatie dan wel medisch-sociale wenselijkheid is aan te wijzen.
Verweerster acht een medische noodzaak als bedoeld in artikel 20 van de Wet, dan wel een medisch-sociale wenselijkheid als bedoeld in artikel 21 van de Wet bij creatieve voorzieningen als de onderhavige slechts aanwezig, indien deze voorzieningen zijn voorgeschreven door een gekwalificeerd therapeut en zijn ingebed in een therapie en gekoppeld aan een behandelplan, begeleiding en evaluatie. De Raad heeft reeds meermalen deze eisen van verweerster als niet onjuist of onredelijk aangemerkt.
Uit de gedingstukken komt duidelijk naar voren dat in het geval van appellante niet aan deze eisen is voldaan. Dit wordt door appellante ook niet gesteld. Zij heeft naar voren doen brengen dat het werken als ceramiste voor haar als “levenslijn” van groot belang is en deze stelling ondersteund met een verklaring van 10 juli 2007 van P.M. de Leeuw, psycholoog-psychotherapeut te Haarlem, waaruit blijkt dat het voor appellante van therapeutische waarde is om haar activiteiten als beeldhouwster/ceramiste voort te zetten. Dit acht de Raad onvoldoende om in afwijking van het hiervoor weergegeven beleid van verweerster een indicatie voor de door appellante gevraagde voorzieningen aanwezig te achten.
Gelet op het vorenstaande onderschrijft de Raad verweersters opvatting dat in het geval van appellante geen medische beoordeling noodzakelijk is, nu op voorhand duidelijk is dat appellante niet voldoet aan de door verweerster in het kader van voorzieningen in de kosten van creatieve activiteiten gehanteerde eisen.
Uit het vorenstaande volgt dat de beroepen van appellante ongegrond verklaard moeten worden.
De Raad acht, ten slotte, geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en G.L.M.J. Stevens en H.R. Geerling-Brouwer als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.R.S. Bacon als griffier, uitgesproken in het openbaar op 1 november 2007.
(get.) A. Beuker-Tilstra.
(get.) M.R.S. Bacon.
HD