Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB7387

Datum uitspraak2007-10-23
Datum gepubliceerd2007-11-14
RechtsgebiedHandelszaak
Soort ProcedureHoger beroep kort geding
Instantie naamGerechtshof 's-Hertogenbosch
ZaaknummersC0601023
Statusgepubliceerd


Indicatie

Verder stelt [appellant c.s.] dat hij ook andere klanten bedient dan de doelgroep van de slagerij van [geïntimeerde sub 1], en andere producten verkoopt. Naar het oordeel van het hof laat dit echter onverlet dat de onderneming van [appellant c.s.] deels soortgelijk is aan die van [geïntimeerde sub 1], en dat reeds hierdoor onrechtmatig wordt gehandeld. Daarnaast stelt [appellant c.s.] dat de slagerij van [geïntimeerde sub 1] geen of nauwelijks goodwill zou hebben, waarbij hij zich baseert op de cijfers van de slagerij van de laatste jaren. Deze cijfers worden door [geïntimeerde c.s.] echter betwist, omdat [appellant sub 1] toen hij de slagerij dreef een schaduwboekhouding zou hebben gevoerd, en dus een hogere omzet zou hebben gerealiseerd dan uit de boeken blijkt. Wat ook zij van deze discussie, het hof acht aannemelijk dat de slagerij al jarenlang goed rendeert (zo goed dat [appellant sub 1] de slagerij weigerde te verlaten), en constateert dat voldoende is gebleken dat [appellant c.s.] kennelijk zijn oude klanten wil blijven bedienen, ten koste van het marktaandeel en de winst van [geïntimeerde sub 1]. De concurrentie door [appellant c.s.] is reeds hierdoor onrechtmatig, daargelaten hoe groot de winstcapaciteit van de slagerij precies is en wat exact onder het begrip 'goodwill' moet worden verstaan. In het verlengde hiervan stelt [appellant c.s.] dat [geïntimeerde sub 1] het bestaan van schade niet aannemelijk heeft gemaakt. Het hof acht het echter voldoende aannemelijk dat [geïntimeerde sub 1] minder winst maakt, omdat deze thans door [appellant c.s.] wordt beconcurreerd met een soortgelijke winkel in dezelfde straat, terwijl [appellant sub 1] in de periode van 1998 tot 2006 een band met de doelgroep van de winkel van [geïntimeerde sub 1] had opgebouwd. Verder stelt [appellant c.s.] dat zich in de [straat] nog twee soortgelijke Marokkaanse winkels zouden bevinden. Deze stelling heeft [appellant c.s.] echter niet gespecificeerd, en met name niet aangegeven in welke zin en mate deze winkels soortgelijk zijn, en waarom het afsnoepen door [appellant c.s.] van de klanten van [geïntimeerde sub 1] hierdoor niet meer onrechtmatig zou zijn.


Uitspraak

typ. CB rolnr. KG C0601023/HE ARREST VAN HET GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH, sector civiel recht, eerste kamer, van 23 oktober 2007, gewezen in de zaak van: 1. [APPELLANT SUB 1], 2. [APPELLANTE SUB 2], beiden wonende te [plaats], appellanten in principaal appel, geïntimeerden in incidenteel appel, procureur: mr. J.W. Weehuizen, tegen: 3. [GEÏNTIMEERDE SUB 1], 4. [GEÏNTIMEERDE SUB 2], beiden wonende te 's-Hertogenbosch, geïntimeerden in principaal appel, appellanten in incidenteel appel, procureur mr. W.P. de Leeuw, op het bij exploot van dagvaarding d.d. 16 augustus 2006 ingeleide hoger beroep van het vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank te 's-Hertogenbosch onder rolnummer 143473/KG ZA 06-382 op 19 juli 2006 uitgesproken tussen appellanten in principaal appel als gedaagden en geïntimeerden in principaal appel als eisers. Appellanten in principaal appel, tevens geïntimeerden in incidenteel appel, worden hierna gezamenlijk aangeduid als [appellant c.s.] en afzonderlijk als [appellant sub 1] respectievelijk [appellante sub 2]. Geïntimeerden in principaal appel, tevens appellanten in incidenteel appel, worden hierna gezamenlijk aangeduid als [geïntimeerde c.s.] en afzonderlijk als [geïntimeerde sub 1] respectievelijk [geïntimeerde sub 2]. 1. De procedure in eerste aanleg Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar het beroepen vonnis dat zich bij de stukken bevindt. 2. De procedure in hoger beroep Bij memorie van grieven heeft [appellant c.s.] onder overlegging van één productie vier grieven aangevoerd en geconcludeerd als in die memorie nader omschreven. Daarop heeft [geïntimeerde c.s.] bij memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in incidenteel appel, onder overlegging van producties de grieven bestreden en in het incidenteel appel één grief aangevoerd. Vervolgens heeft [appellant c.s.] bij memorie van antwoord in incidenteel appel onder overlegging van producties deze grief bestreden. Hierop heeft [geïntimeerde c.s.] bij akte onder overlegging van producties gereageerd, terwijl hij één van de in de akte genoemde producties, te weten een CD-rom, bij akte van depot in het geding heeft gebracht. Vervolgens heeft [appellant c.s.] een antwoordakte genomen. Partijen hebben daarop hun zaak doen bepleiten, [appellant c.s.] door mr. Pessers en [geïntimeerde c.s.] door mr. Van der Horst, beiden onder overlegging van pleitnotities. Tenslotte heeft [geïntimeerde c.s.] de stukken overgelegd en arrest gevraagd. 3. De grieven Voor de grieven verwijst het hof naar de memories van grieven. 4. De beoordeling van de grieven in principaal en in incidenteel appel 4.1. De grieven richten zich niet tegen de door de rechtbank in rechtsoverweging 2.2 tot en met 2.6 vastgestelde feiten; het hof gaat van diezelfde feiten uit, en voorts van de in rechtsoverweging 4.2 van dit arrest verder te noemen feiten. 4.2. Het gaat in dit geding om het volgende. (a) Sedert 1978 exploiteerden [appellant sub 1] en [geïntimeerde sub 2] tezamen middels een vennootschap onder firma een restaurant te [plaats], terwijl [geïntimeerde sub 1] en [appellante sub 2] sinds 1986 eveneens middels een vennootschap onder firma een Islamitische slagerij te [plaats] exploiteerden (producties 1 en 2 [geïntimeerde c.s.] pleidooi voorzieningenrechter). In werkelijkheid lagen de zaken anders dan juridisch. Feitelijk dreven [geïntimeerde c.s.] en [appellant c.s.] de ondernemingen, terwijl [appellante sub 2] en geïntimeerde sub 2] zich op de achtergrond hielden, althans meewerkten met hun eigen echtgenoot. (b) In 1998 werd [geïntimeerde sub 1] ziek en heeft [appellant sub 1] enige tijd zowel de slagerij als het restaurant gedreven. Toen [geïntimeerde sub 1] weer redelijk was hersteld zijn de rollen omgekeerd: [geïntimeerde sub 1] exploiteerde het restaurant (hetgeen fysiek lichter zou zijn) en [appellant sub 1] de slagerij. (c) In 2002 wilde [geïntimeerde sub 1] deze verdeling terugdraaien. [appellant sub 1] was echter niet bereid vrijwillig hieraan mee te werken. In december 2005 heeft [geïntimeerde c.s.] zich gewend tot de voorzieningenrechter te 's-Hertogenbosch teneinde de tijdelijke situatie weer om te draaien en daartoe de medewerking van [appellant c.s.] aan feitelijke terug-overdracht van de slagerij aan [geïntimeerde sub 1] te bewerkstelligen en af te dwingen. Bij vonnis van 22 december 2005 heeft de voorzieningenrechter [appellant c.s.] veroordeeld om de slagerij over te dragen aan [geïntimeerde c.s.] onder inventarisatie van de daarin aanwezige voorraden en de met toeleveranciers en afnemers gesloten overeenkomsten en met overgave van de sleutels van de slagerij (productie 3 [geïntimeerde c.s.] pleidooi voorzieningenrechter). (d) Op 4 januari 2006 werd aan het vonnis uitvoering gegeven. Van de overdracht van de ondernemingen - de slagerij aan [geïntimeerde sub 1] en het restaurant aan [appellant sub 1] - is door de raadsman van [geïntimeerde c.s.] een verslag gemaakt (productie 4 [geïntimeerde c.s.] pleidooi voorzieningenrechter). De vennootschappen onder firma waren al een jaar daarvoor beëindigd, namelijk op 1 januari 2005. (e) Sedert de overdracht drijft [geïntimeerde sub 1] de Islamitische slagerij als eenmanszaak. In de tijd dat [geïntimeerde sub 1] deze slagerij dreef met [appellante sub 2] was hen hiertoe een ontheffing verleend op 19 november 1987 (productie 11 memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in incidenteel appel). De begeleidende brief van het Hoofdbedrijfschap Ambachten van dezelfde datum bevat onder andere de volgende passage's (dezelfde productie): "Van de zijde van de desbetreffende proefcommissie ontvingen wij onlangs tot ons genoegen het bericht dat de heer [geïntimeerde sub 1] voor het op 28 oktober jl. vakonderzoek afgestemd op de Mohammedaanse rite is geslaagd. Overeenkomstig onze eerdere toezegging dienaangaande kunnen wij u thans ontheffing verlenen voor de uitoefening van het Islamitisch slagersbedrijf. Bijgaand treft u de beperkte ontheffing aan." Door de omzetting van de onderneming van een vennootschap onder firma naar een eenmanszaak, is de ontheffing van [geïntimeerde sub 1] om een Islamitische slagerij te drijven komen te vervallen (zie de brief van de Kamer van Koophandel van Oost Brabant d.d. 10 augustus 2006, productie memorie van grieven). Na een aanvraag hiertoe op 14 december 2006 (productie 12 memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in incidenteel appel), is de ontheffing op 17 januari 2007 weer verleend (productie 19 akte [geïntimeerde c.s.] d.d. 4 april 2007). (f) [appellant c.s.] heeft eind januari/begin februari 2006 een kleine supermarkt overgenomen even verderop in dezelfde straat waar de slagerij van [geïntimeerde sub 1] aan de [adres 1] is gevestigd, te weten [bedrijf 1] aan de [adres 2] (zie de indeplaatsstelingsovereenkomst d.d. 1 februari 2006 en de koop en verkoop overeenkomst van inventaris en voorraad van een onderneming d.d. 23 januari 2006, productie 4 [appellant c.s.] pleidooi voorzieningenrechter). [bedrijf 1] wordt door [appellant c.s.] middels een vennootschap onder firma geëxploiteerd (productie 4 [appellant c.s.] pleidooi voorzieningenrechter). Het aanbod in [bedrijf 1] komt deels overeen met het aanbod uit de slagerij van [geïntimeerde c.s.], met name wordt in [bedrijf 1] ook een Islamitische slagerij gedreven. (g) [appellant c.s.] dreef de Islamitische slagerij aanvankelijk zonder de daartoe vereiste ontheffing. Dit veranderde toen op 8 september 2006 aan hem een ontheffing werd verleend (productie 3 memorie van antwoord in incidenteel appel). [appellant c.s.] beschikte in die tijd niet zelf over een voor het drijven van een Islamtische slagerij vereist diploma, maar had [medewerker 1] als bedrijfsleider en beheerder aangetrokken, die hier wel over beschikte. Sinds 4 juni 2007 is aan [appellant c.s.] een voorlopige ontheffing verleend, zonder dat daarbij een rol aan [medewerker 1] is toebedeeld (productie 5 pleidooi hof). (h) [geïntimeerde sub 1] en [appellant sub 1] zijn ook nog mede-eigenaar van een pand aan de [straat] te [plaats] waarin behalve voornoemde slagerij ook vier appartementen zijn gevestigd. Ten tijde van de voorlopige voorzieningenprocedure in eerste instantie was het [appellant c.s.] die de kosten en baten van dit pand betaalde respectievelijk ontving. Ook stonden de huurcontracten van de appartementen op zijn naam. Tijdens het pleidooi bij het hof op 11 september 2007 bleek dat deze huurders het pand inmiddels hebben verlaten, en zijn vervangen door huurders die [geïntimeerde sub 1] heeft aangetrokken. Verder bleek dat het thans [geïntimeerde sub 1] is die de kosten en baten van het pand betaalt respectievelijk ontvangt, en daarbij bewust geen gebruik maakt van de hiertoe geopende gemeenschappelijke rekening. (i) Bij dagvaarding van 18 december 2006 heeft [appellant c.s.] [geïntimeerde c.s.] in een bodemprocedure gedagvaard bij de rechtbank te 's-Hertogenbosch. In deze procedure vordert [appellant c.s.] onder andere gelden terzake de afrekeningen van het restaurant, de slagerij en het in gemeenschappelijke eigendom zijnde pand, door [appellant c.s.] geleden schade vanwege een door [geïntimeerde c.s.] geplaatste advertentie, betaling van gebruikskosten terzake de [adres 1], en medewerking door [geïntimeerde sub 1] tot aankoop door hem van het pand aan de [adres 2] van [appellant sub 1] (productie 14 memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in incidenteel appel). [geïntimeerde c.s.] heeft deze vorderingen bij conclusie van antwoord van 28 maart 2007 gemotiveerd bestreden (productie 16 akte van [geïntimeerde sub 1] d.d. 4 april 2007). In reconventie vordert [geïntimeerde c.s.] onder andere gelden gemoeid met de scheiding en deling tussen partijen en eventuele (fiscale) schade vanwege de door [appellant c.s.] gevoerde boekhouding. 4.3. In eerste instantie heeft [geïntimeerde c.s.] na (mondelinge) wijziging van eis gevorderd: (a) [appellant c.s.] te veroordelen mede te werken aan opening van een gemeenschappelijke rekening waarop [geïntimeerde sub 1] en [appellant sub 1] slechts gezamenlijk bevoegd zijn; (b) [appellant c.s.] te veroordelen tot medewerking aan schriftelijke mededeling aan de huurders dat de huurpenningen op deze gemeenschappelijke rekening moeten worden voldaan; (c) [appellant c.s.] te veroordelen tot medewerking aan het overschrijven van bedragen ten laste van de gemeenschappelijke rekening, die betrekking hebben op de betaling van - electriciteit, gas en water; - rente en aflossing - de door [geïntimeerde sub 1] noodzakelijk geachte onderhoudswerkzaamheden; (d) [appellant c.s.] te veroordelen tot het afleggen van rekening en verantwoording over de door hem in jaren 2005 en 2006 ontvangen huurpenningen; (e) [appellant c.s.] te verbieden werkzaam te zijn of deel te nemen in een te [plaats] gevestigde onderneming met een bedrijf soortgelijk aan het door [geïntimeerde c.s.] uitgeoefende bedrijf en voorts te gebieden de bedrijfsvoering van [bedrijf 1] te staken en gestaakt te houden; (f) [appellant c.s.] te veroordelen tot afgifte van [geïntimeerde sub 1]'s originele diploma's; (g) Het voorgaande op straffe van een dwangsom van € 5.000 per dag of gedeelte van een dag dat [appellant c.s.] met die veroordeling in gebreke blijven; (h) [appellant c.s.] te veroordelen in de kosten van het geding. De voorzieningenrechter heeft de vorderingen b, f en h volledig toegewezen. Verder heeft de voorzieningrechter [appellant c.s.] veroordeeld om te regelen dat de reeds bestaande gemeenschappelijke rekening ten name van [appellant sub 1] en [geïntimeerde sub 1] gezamenlijk komt te staan en blijft staan en dat beiden slechts gezamenlijk bevoegd zijn om over die rekening te beschikken en dat zij ieder op hun eigen adres rekeningafschriften ontvangen (vordering a). Het onder c gevorderde heeft de voorzieningenrechter eveneens toegewezen, met uitzondering van betaling van de door [geïntimeerde sub 1] noodzakelijk geachte onderhoudswerkzaamheden. Daarnaast heeft de voorzieningenrechter [appellant c.s.] verboden om zonder vergunning als bedoeld in art. 7 van het Vestigingsbesluit Bedrijven 2000 in hun winkel vlees voor menselijke consumptie te bewerken tot waren, niet zijnde gerede eetwaar (in het bijzonder: vlees te bewerken tot gehakt), en die waren te verkopen aan particulieren (vordering e). Aan de veroordelingen en het verbod heeft de voorzieningenrechter verschillende dwangsommen verbonden, met een maximum van € 30.000,--, en daarbij bepaald dat de dwangsommen vatbaar zijn voor matiging (vordering g). Ten aanzien van de veroordeling tot afgifte van de diploma's is geen dwangsom toegewezen omdat - hoewel [appellant c.s.] volgens de voorzieningenrechter de schijn tegen zich heeft - niet helemaal zeker is dat hij diploma's van [geïntimeerde sub 1] onder zich heeft. De vordering tot rekening en verantwoording heeft de voorzieningenrechter afgewezen (vordering d). 4.4. In hoger beroep vordert [appellant c.s.] in het principale appel vernietiging van het vonnis en, opnieuw rechtdoende, [geïntimeerde c.s.] in zijn vorderingen niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel deze aan hem te ontzeggen, met veroordeling van [geïntimeerde c.s.] in de proceskosten van beide instanties. [geïntimeerde c.s.] vordert in het incidentele appel vernietiging van het vonnis, voor zover niet werd toegewezen de vordering van [geïntimeerde c.s.] om [appellant c.s.] te verbieden werkzaam te zijn of deel te nemen in een te [plaats] gevestigde onderneming met een bedrijf soortgelijk als het door [geïntimeerde sub 1] uitgeoefende bedrijf en voorts de bedrijfsvoering van [bedrijf 1] te staken en gestaakt te houden, op straffe van een dwangsom zoals in eerste instantie gevorderd, en voor het overige het vonnis te bevestigen. Diploma's van [geïntimeerde sub 1] 4.5. Het hof zal hierna beginnen met een behandeling van derde grief in het principale appel, die zich richt tegen de veroordeling van [appellant c.s.] tot afgifte van de diploma's van [geïntimeerde sub 1]. Ter toelichting op de grief voert [appellant c.s.] aan dat onduidelijk is op welke stukken wordt gedoeld met de term 'diploma's'. Verder zou [geïntimeerde c.s.] niet over diploma's beschikken, maar enkel over de ontheffing d.d. 19 november 1987. [appellant c.s.] voert bovendien (impliciet) aan dat hij de diploma's, voor zover deze al zouden bestaan, niet onder zich heeft. 4.6. De grief faalt. Uit de hierboven weergegeven passage uit de brief van het Hoofdbedrijfschap Ambachten d.d. 19 november 1987 (r.o. 4.3 onder e) blijkt dat [geïntimeerde sub 1] op 28 oktober 1987 is geslaagd voor het vakonderzoek afgestemd op de Mohammedaanse rite. [geïntimeerde sub 1] heeft tijdens het pleidooi bij het hof uit doen leggen dat hij kort na dit slagen voor het vakonderzoek een vakbekwaamheidsdiploma heeft ontvangen. Verder verklaarde (de zoon van) [geïntimeerde sub 1] dat in de slagerij twee documenten hingen, te weten het vakbekwaamheidsdiploma en de ontheffing d.d. 19 november 1987. Dit waren de stukken waarnaar bij een controle ook direct werd gekeken. [appellant c.s.] erkende ter terechtzitting dat er twee documenten in de slagerij hingen, maar volgens hem waren dat de brief van het Hoofdbedrijfschap Ambachten d.d. 19 november 1987 en de ontheffing van dezelfde datum. [geïntimeerde c.s.] stelde daar tegenover dat het ophangen van een brief als die van het Hoofdbedrijfschap d.d. 19 november 1987 in een winkel zeer ongebruikelijk zou zijn. Gezien het voorgaande acht het hof voorshands aannemelijk dat [geïntimeerde sub 1] als gevolg van het slagen voor het vakonderzoek een vakbekwaamheidsdiploma heeft ontvangen, dat - in ieder geval - in de tijd dat [geïntimeerde sub 1] de slagerij met [appellante sub 2] dreef in de zaak heeft gehangen. Vanwege dit laatste moet het [appellant sub 1], die [geïntimeerde sub 1] regelmatig afwisselde in de slagerij (zie nr. 2 van de pleitaantekeningen van mr. van der Horst in hoger beroep), ook duidelijk zijn op welk diploma de veroordeling ziet. 4.7. Verder acht het hof voorshands in voldoende mate aannemelijk dat [appellant c.s.] het vakbekwaamheidsdiploma van [geïntimeerde sub 1] onder zich heeft. [geïntimeerde c.s.] heeft gesteld dat [appellant c.s.] bij de overdracht van de slagerij ook van andere zaken - met name de ontheffing d.d. 19 november 1987, de slagersstempel en de afstandsbediening van de airco - aanvankelijk beweerde deze niet onder zich te hebben, terwijl dit later onwaar bleek te zijn (nr. 9 memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in incidenteel appel). [appellant c.s.] heeft deze stelling niet of onvoldoende weersproken. Bewerking en verkoop van vlees door [appellant sub 1] 4.8. De eerste grief van [appellant c.s.] is gericht tegen het verbod om in strijd met art. 7 van het Vestigingsbesluit Bedrijven 2000 (hierna ook: "het Vestigingsbesluit") vlees te bewerken tot waren (met name gehakt), en die te verkopen aan particulieren. Deze grief slaagt in zoverre dat de veroordeling zal worden vernietigd, voor zover deze betrekking heeft op de periode na 4 juni 2007. 4.9. Het hof komt als volgt tot deze conclusie. Ten tijde van de procedure in eerste instantie ging de voorzieningenrechter er van uit dat [geïntimeerde sub 1] beschikte over een ontheffing om een Islamitisch slagersbedrijf uit te oefenen, op grond van de Vestigingswet Bedrijven 1954 (hierna ook: "de Vestigingswet") en het Vestigingsbesluit (hierna tezamen ook: "de Vestigingswetgeving), terwijl [appellant c.s.] niet over een dergelijke ontheffing beschikte. De voorzieningenrechter constateerde vervolgens dat [appellant c.s.] in strijd met art. 7 van het Vestigingsbesluit zonder ontheffing in hun winkel vlees voor menselijke consumptie bewerkte tot waren, niet zijnde gerede eetwaar (meer in het bijzonder: vlees te bewerken tot gehakt), en die waren verkocht aan particulieren. De voorzieningenrechter wees de vordering tot voormeld verbod toe, omdat het Vestigingsbesluit niet alleen het algemeen belang dient, maar ook strekt tot de bescherming van belangen van specifieke belanghebbenden, waaronder exploitanten die wel een ontheffing hebben, zoals in casu [geïntimeerde sub 1]. 4.10. De visie van de voorzieningenrechter met betrekking tot de (relativiteit van de) Vestigingswet en het Vestigingsbesluit wordt door geen der partijen in deze procedure bestreden en is ook volgens het hof juist. [appellant c.s.] betoogt in hoger beroep evenwel dat [geïntimeerde sub 1] zich niet ten opzichte van [appellant c.s.] er op kan beroepen dat hij geen ontheffing heeft, omdat [geïntimeerde sub 1] - anders dan waar in eerste instantie van werd uitgegaan - zelf geen ontheffing blijkt te hebben. Naar het voorlopig oordeel van het hof staat dit gegeven in de bijzondere omstandigheden van dit geval echter niet in de weg aan het beroep door [geïntimeerde sub 1] op het ontbreken van een ontheffing bij [appellant c.s.] 4.11. Uit het bovenstaande blijkt immers dat [geïntimeerde sub 1] is geslaagd voor het vakonderzoek voor een Islamitische slagerij, en het daarop betrekking hebbende vakbekwaamheidsdiploma heeft behaald (zie r.o. 4.2. onder h en de behandeling van de derde grief hierboven). Op basis hiervan is op 19 november 1987 een ontheffing verleend aan [geïntimeerde sub 1] en [appellante sub 2] voor het uitoefenen van een Islamitische slagerij. Toen de onderneming per 1 januari 2006 werd omgezet van een vennootschap onder firma van [geïntimeerde sub 1] en [appellante sub 2] in een eenmanszaak van [geïntimeerde sub 1], is deze ontheffing van rechtswege vervallen. Aangezien de ontheffing van 19 november 1987 echter enkel was verleend op basis van de vakbekwaamheid van [geïntimeerde sub 1], en hij de slagerij bleef drijven en tevens bedrijfsleider en beheerder bleef, voldeed de slagerij materieel nog steeds aan de ontheffingsvoorwaarden. [geïntimeerde sub 1] heeft in deze procedure onweersproken gesteld dat het opnieuw verlenen van een ontheffing volgens een medewerker van de Kamer van Koophandel slechts een formaliteit zou zijn. Toen [geïntimeerde sub 1] op 14 december 2006 een aanvraag deed voor een ontheffing voor zijn eenmanszaak, werd deze inderdaad snel opnieuw verleend, namelijk op 17 januari 2007. Aangezien [geïntimeerde sub 1] materieel steeds aan de voorwaarden voor ontheffing is blijven voldoen, is zijn recht op bescherming ten opzichte van zijn concurrenten die niet aan deze voorwaarden voldeden naar het voorlopig oordeel van het hof dan ook blijven bestaan. 4.12. [appellant c.s.] beroept zich in het verlengde van het bovenstaande er nog op dat [geïntimeerde sub 1] het formulier van 14 december 2006 verkeerd zou hebben ingevuld door bij het kopje "beperking ontheffing" in te vullen "geen" (antwoordakte d.d. 24 april 2007). Dit zou niet kloppen, aangezien de ontheffing van 19 november 1987 wel een beperking bevat, namelijk tot een Islamitische slagerij. Aangezien de ontheffing is verleend op basis van verkeerde gegevens kan [geïntimeerde sub 1] er geen rechten aan ontlenen, aldus [appellant c.s.] Tijdens het pleidooi bij het hof is hier zijdens [geïntimeerde sub 1] tegenover gesteld dat in het formulier is verwezen naar de ontheffing van 19 november 1987, en deze ook aan de aanvraag is gehecht. Uit deze ontheffing blijkt dat er een beperking was tot het drijven van een Islamitische slagerij. Daarbij heeft de dochter van [geïntimeerde sub 1] het formulier aan de balie bij de Kamer van Koophandel ingevuld, waardoor deze onzorgvuldigheid er in is geslopen. Hiernaast zijn de activiteiten van [geïntimeerde sub 1] ook feitelijk beperkt tot het drijven van enkel een Islamitische slagerij, zodat er hoe dan ook niet in strijd met de Vestigingswetgeving wordt gehandeld, aldus [geïntimeerde sub 1]. Het hof onderschrijft deze zienswijze, zodat ook het verkeerde invullen van het aanvraagformulier niet in de weg staat aan een beroep door [geïntimeerde sub 1] op de bescherming die hij kan ontlenen aan de Vestigingswetgeving. 4.13. Uit het bovenstaande volgt dat het bewerken en verkopen van vlees door [appellant c.s.] naar het voorlopig oordeel van het hof onrechtmatig was tegenover [geïntimeerde sub 1]. Aangezien de slagerij van [geïntimeerde sub 1] en [bedrijf 1] dichtbij elkaar zijn gelegen en zich (mede) richten op dezelfde klantenkring, is voldoende aannemelijk dat [appellant c.s.] [geïntimeerde sub 1] beconcurreert en daardoor diens omzet negatief beïnvloedt (zie ook hierna bij de behandeling van de incidentele grief). Aan de vereisten voor toewijzing van het verbod was dus voldaan, tenminste in ieder geval tot 8 september 2006. Op 8 september verkreeg [appellant c.s.] echter een ontheffing om een slagerij te drijven. [appellant c.s.] stelt dat hij vanaf deze datum dus niet meer onrechtmatig handelt. [geïntimeerde sub 1] heeft hier tegenover gesteld dat [appellant c.s.] zelf (toen nog) niet over het benodigde diploma beschikte (waarvan kan worden uitgegaan, aangezien deze stelling niet door [appellant c.s.] is weersproken). Om toch een ontheffing te krijgen heeft [appellant c.s.] [persoon 2] te [plaats] opgevoerd als bedrijfsleider en beheerder. Dit zou echter een papieren constructie zijn, omdat [medewerker 1] feitelijk niet als zodanig zou functioneren, aldus [geïntimeerde c.s.] [appellant c.s.] zou derhalve na 8 september 2006 materieel nog steeds in strijd handelen met de Vestigingswetgeving. 4.14. Het hof acht voorshands in voldoende mate aannemelijk dat [medewerker 1] feitelijk niet of nauwelijks als beheerder en/of bedrijfsleider in de slagerij van [appellant c.s.] heeft gewerkt, zodat het verweer van [geïntimeerde c.s.] wordt gehonoreerd. Daarbij laat het hof in het midden hoe vaak een bedrijfsleider en beheerder op basis van de Vestigingswetgeving precies aanwezig dienen te zijn, maar het gaat er wel van uit dat tenminste sprake moet zijn van een relevante mate van aanwezigheid en betrokkenheid. Het hof komt tot het voorlopige oordeel dat hiervan bij [medewerker 1] geen sprake was, op grond van de volgend feiten en producties: de geluid- en beeldopnamen van 28 en 29 maart 2007 (productie 17 akte d.d. 4 april 2007), de verklaring van [persoon 1] d.d. 30 maart 2007 (productie 18 akte d.d. 4 april 2007), de pensioengerechtigde leeftijd van [medewerker 1], de Nederlandse nationaliteit van [medewerker 1] (in combinatie met het feit dat niet is gebleken dat hij een Islamitische slager is, en zulks ook niet zonder meer aannemelijk is) en het ontbreken van een betalingsbewijs van de overeengekomen vergoeding voor [medewerker 1]. [appellant c.s.] zijn er in de onderhavige procedure onvoldoende in geslaagd het hof van het tegendeel te overtuigen. De verklaringen waarom [appellant sub 1] geen blijk van herkenning gaf wanneer naar [medewerker 1] werd gevraagd - te weten dat hij hem kent als [naam 1 medewerker 1] (terwijl werd geïnformeerd naar [naam 2 medewerker 1]), en dat hij zijn privacy wilde beschermen -, komen gekunsteld over (antwoordakte [appellant c.s.] d.d. 24 april 2007). Ditzelfde geldt voor de uitleg door [appellant c.s.] van de geluid- en beeldopnamen van 28 en 29 maart 2007 (pleitaantekeningen mr. Pessers in hoger beroep). Ook de bij pleidooi in hoger beroep overgelegde overeenkomsten en brieven zijn onvoldoende om het vermoeden dat sprake was van een papieren constructie te ontkrachten, in combinatie met het gegeven dat deze stukken pas in het allerlaatste stadium van de procedure zijn overgelegd. Daar komt nog bij dat [appellant c.s.] in deze procedure - zonder dit uit te leggen - geen verklaring van [medewerker 1] heeft overgelegd met gedetailleerde informatie over de mate van zijn betrokkenheid bij de slagerij van [appellant c.s.] Ook heeft [appellant c.s.] [medewerker 1] niet meegenomen naar het pleidooi in hoger beroep om terplekke een verklaring af te leggen en vragen te beantwoorden. 4.15. [appellant sub 1] c.s voert verder aan dat hij vanaf 4 juni 2007 beschikt over een voorlopige ontheffing, zonder dat daartoe [medewerker 1] is opgevoerd. [appellant c.s.] zou derhalve in ieder geval vanaf deze datum niet meer onrechtmatig handelen jegens [geïntimeerde sub 1]. Aangezien [geïntimeerde c.s.] deze stelling niet heeft weersproken, oordeelt het hof dat [appellant c.s.] vanaf 4 juni 2007 niet meer onrechtmatig handelt, tenminste niet meer op basis van de grondslag dat [appellant c.s.] in strijd handelt met de Vestigingswetgeving. Als consequentie hiervan zal het verbod aan [appellant c.s.] om in strijd met art. 7 van het Vestigingsbesluit vlees te bewerken en te verkopen vanaf 4 juni 2007 worden afgewezen. Het hof overweegt hierbij nog dat de Vestigingswet en het Vestigingsbesluit per 18 juli 2007 zijn ingetrokken, zodat in ieder geval vanaf die datum de hier bedoelde grondslag niet meer relevant kan zijn. 4.16. Ten overvloede zij nog opgemerkt dat het hof hierna in het incidentele appel zal oordelen dat [appellant c.s.] ook op een andere grond onrechtmatig handelt jegens [geïntimeerde c.s.] Als gevolg hiervan zal het hof in het incidentele appel een algemeen concurrentieverbod toewijzen, ingaande op de datum van het onderhavige arrest. Gezien het slagen van de onderhavige grief in het principale appel, voor zover het verbod is toegewezen na 4 juni 2007, lijkt [geïntimeerde sub 1] belang te hebben bij een algemeen concurrentieverbod vanaf die datum (op basis van de in het incidentele appel behandelde grondslag). Aangezien een verbod echter niet met terugwerkende kracht mag worden toegewezen, kan het hof hier niet toe overgaan. Geen ingangsdatum verbod 4.17. De eerste grief van [appellant c.s.] houdt verder in dat het vonnis onbegrijpelijk zou zijn, aangezien het zich niet uitlaat over de datum van ingang van het verbod aan [appellant c.s.] om vlees te bewerken en te verkopen, en de datum vanaf welke [appellant c.s.] dwangsommen zou verbeuren. Dit onderdeel van de grief faalt. Vonnissen werken in beginsel van rechtswege, en dwangsommen worden verbeurd nadat de uitspraak waarbij zij zijn opgelegd is betekend (art. 611a lid 3 Rv). De rechter kan weliswaar bepalen dat de veroordeelde de dwangsom pas na verloop van een zekere termijn zal verbeuren, maar is niet verplicht van deze bevoegdheid gebruik te maken (art. 611a lid 4 Rv). Het vonnis van de voorzieningenrechter legde dus direct een verplichting op [appellant c.s.] om het verbod niet te overtreden, en na de betekening van het vonnis op 21 juli 2006 werd [appellant c.s.] dwangsommen verschuldigd bij overtreding van dit verbod. Dwangsom te hoog 4.18. Tot slot houdt de eerste grief van [appellant c.s.] in dat de dwangsom op overtreding van het verbod om vlees te bewerken en te verkopen, te hoog zou zijn vanwege de (vroegere) verhouding tussen partijen. Ook dit onderdeel van de grief faalt. Het hof is weliswaar bevoegd om door de voorzieningenrechter opgelegde dwangsommen te matigen, maar het enkele feit dat [appellant c.s.] en [geïntimeerde c.s.] in het verleden hebben samengewerkt, en door de gemeenschappelijke eigendom van het pand aan de [straat] nog steeds met elkaar te maken hebben, noopt het hof niet om van die bevoegdheid gebruik te maken. Wanneer de hogere rechter te gemakkelijk van deze bevoegdheid gebruik zou maken, zou immers een onaanvaardbare afbreuk worden gedaan aan het wezen van de dwangsom, te weten een prikkel tot nakoming van een uitgesproken veroordeling (HR 6 februari 1981, NJ 1982, 182). Daarbij heeft [appellant c.s.] de stelling van [geïntimeerde c.s.] in de memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in incidenteel appel, dat hij het verbod heeft genegeerd, in het vervolg van de procedure niet of onvoldoende weersproken. Dat [appellant c.s.] ondanks het verbod is doorgegaan met de bewerking en verkoop van halal-vlees lijkt daarnaast te volgen uit het procesverbaal van constatering van toegevoegd kandidaat gerechtsdeurwaarder E.A.C. Appels d.d. 16 november 2006 (productie 13 memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in incidenteel appel), de verklaring van [persoon 1] d.d. 30 maart 2007 en de geluid- en beeldopnamen van 28 en 29 maart 2007. Voorshands acht het hof derhalve voldoende aannemelijk dat [appellant c.s.] het verbod (regelmatig) heeft genegeerd. Het heeft er dan ook de schijn van dat de tot € 30.000,-- gemaximeerde dwangsommen eerder te laag zijn, dan te hoog. Gemeenschappelijke rekening 4.19. De tweede grief van [appellant c.s.] richt zich tegen de veroordeling van [appellant sub 1] om tezamen met [geïntimeerde sub 1] te regelen dat de reeds bestaande gemeenschappelijke rekening op naam van hen beiden staat en blijft staan, dat [appellant sub 1] en [geïntimeerde sub 1] slechts gezamenlijk bevoegd zijn om over die rekening te beschikken en dat zij ieder op hun eigen adres daarvan rekeningafschriften ontvangen. [appellant c.s.] voert ter toelichting op de grief aan dat het vonnis op dit punt innerlijk tegenstrijdig is. De voorzieningenrechter stelt immers in zijn overwegingen vast dat de gemeenschappelijke rekening al bestond, en leidt daaruit af dat een veroordeling tot het openen hiervan geen zin heeft. Vervolgens gelast de voorzieningenrechter [appellant c.s.] in het dictum om tezamen met [geïntimeerde sub 1] te regelen dat de reeds bestaande gemeenschappelijke rekening op naam van hen beiden staat en blijft staan, dat [appellant sub 1] en [geïntimeerde sub 1] slechts gezamenlijk bevoegd zijn om over die rekening te beschikken en dat zij ieder op hun eigen adres daarvan rekeningafschriften ontvangen. [geïntimeerde c.s.] stelt hier tegenover dat de opening van de rekening inderdaad niet meer nodig bleek, maar dat dit gegeven onverlet laat dat voor hem vervolgens nog wel belang bestond bij ieder van de andere verplichtingen waartoe de voorzieningenrechter [appellant c.s.] heeft veroordeeld. Het vonnis is derhalve niet innerlijk tegenstrijdig. Bovendien, zo vervolt [geïntimeerde c.s.], is hij hoofdelijk aansprakelijk voor de gemeenschappelijke rekening, zodat hij belang heeft bij ontvangst van de bankafschriften. Het hof acht de verweren van [geïntimeerde c.s.] gegrond, zodat de grief wat betreft de gestelde onjuistheid van het vonnis van de voorzieningenrechter faalt. 4.20. Hierboven is echter al opgemerkt dat zich in de situatie voor zover relevant voor de beoordeling van de grief ten aanzien van de gemeenschappelijke rekening, een verandering heeft voorgedaan (r.o. 4.2 onder h). Ten tijde van de voorlopige-voorzieningenprocedure in eerste instantie was het zo, dat [appellant sub 1] de kosten en baten van het pand aan de [straat] betaalde respectievelijk ontving, en stonden de huurcontracten terzake de appartementen op zijn naam. Tijdens het pleidooi bij het hof bleek echter dat deze huurders het pand inmiddels hebben verlaten, en zijn vervangen door huurders die [geïntimeerde sub 1] heeft aangetrokken (nummers 8 tot en met 15 pleitaantekeningen mr. Van der Horst in hoger beroep). Verder bleek dat het thans [geïntimeerde sub 1] is die de kosten en baten van het pand betaalt respectievelijk ontvangt, en daarbij bewust geen gebruik maakt van de gemeenschappelijke rekening. Gezien de veranderde situatie heeft [geïntimeerde sub 1] thans geen (spoedeisend) belang meer bij een veroordeling van [appellant sub 1] dat de gemeenschappelijke rekening op naam van hen beiden staat en blijft staan, en dat een regeling wordt getroffen over het gebruik van de rekening. Deze vordering zal derhalve thans worden afgewezen. Drijven van een soortgelijke onderneming door [appellant sub 1] 4.21. De grief van [geïntimeerde c.s.] in het incidentele appel is gericht tegen de afwijzing van het verbod aan [appellant c.s.] om hem te beconcurreren met een soortgelijk bedrijf, en de vordering om [bedrijf 1] te staken, anders dan in verband met de Vestigingswetgeving. De voorzieningenrechter kwam hiertoe door te overwegen dat bij de afrekening tussen de vennootschappen onder firma geen goodwill was verrekend, terwijl tussen [geïntimeerde sub 1] en [appellant sub 1] nooit een vennootschap heeft bestaan. 4.22. Bij de beoordeling van de grief stelt het hof voorop dat tussen [appellant c.s.] en [geïntimeerde sub 1] weliswaar geen concurrentiebeding is overeengekomen, zodat [appellant c.s.] in beginsel vrij is om [geïntimeerde sub 1] te beconcurreren, maar dat - op grond van de aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid dan wel de onrechtmatige daad - bijzondere omstandigheden hieraan in de weg kunnen staan. Tegen de achtergrond van deze beoordelingsmaatstaf dient het hof in het kader van de onderhavige voorlopige voorzieningenprocedure na te gaan of voldoende bijzondere omstandigheden aannemelijk zijn geworden om het belang van [geïntimeerde sub 1] om niet te worden beconcurreerd door een (voormalige) zakenrelatie die enige jaren zijn slagerij heeft waargenomen, zwaarder te laten wegen dan het belang van [appellant c.s.] bij zijn vrijheid van handel en bedrijf. 4.23. De grief is gegrond. Het hof overweegt ter motivering hiervan als volgt. De samenwerking tussen de families [geïntimeerde sub 1] en [appellant sub 1] dateert van eind jaren 70 (zie r.o. 4.2). Juridisch gezien waren daartoe vennootschappen onder firma opgericht tussen de mannen en de vrouw van de ander, maar feitelijk waren het vooral de mannen die de ondernemingsactiviteiten verrichten, en daartoe met elkaar samenwerkten. Het restaurant werd gedreven op basis van de horeca-papieren van [appellant sub 1], de slagerij op basis van het slagersdiploma van [geïntimeerde sub 1]. [appellant sub 1] en [geïntimeerde sub 1] wisselden elkaar af in het restaurant en de slagerij, terwijl [geïntimeerde sub 1] meer de operationele werkzaamheden verrichte en [appellant sub 1] zich vooral bezighield met de administratie en de boekhouding (nr. 2 pleitaantekeningen mr. van der Horst in hoger beroep). [appellant c.s.] heeft vorenomschreven stellingen van [geïntimeerde c.s.] niet of onvoldoende weersproken. Met name is de enkele bewering door [appellant c.s.] in de memorie van antwoord in het incidentele appel, dat de beide vennootschappen los stonden van elkaar, hiertoe onvoldoende. Deze bewering wordt door [geïntimeerde c.s.] immers gemotiveerd betwist, waarna [appellant c.s.] er het zwijgen toe heeft gedaan. Daarbij had [appellant c.s.] in eerste instantie nog gesteld dat [geïntimeerde sub 1] en [appellant sub 1] jarenlang samen twee vennootschappen hadden gedreven (pleitaantekeningen mr. Pessers in eerste instantie). Het hof acht de stellingen van [geïntimeerde c.s.] dus voldoende aannemelijk. Als gevolg hiervan meent het hof dat [appellant sub 1] en [geïntimeerde sub 1] - na ontbinding van de vennootschappen onder firma per 1 januari 2005 - juridisch gezien weliswaar geen oud-vennoten waren, maar in werkelijkheid wel materieel als zodanig vallen te beschouwen. 4.24. Verder heeft [geïntimeerde c.s.] gesteld dat - nadat de rollen van partijen door de ziekte van [geïntimeerde sub 1] enige tijd waren omgedraaid - [geïntimeerde sub 1] vanaf 2002 middels overleg heeft geprobeerd deze verdeling terug te draaien, maar daartoe uiteindelijk een procedure heeft moeten starten bij de voorzieningenrechter van de rechtbank te 's-Hertogenbosch. Nadat deze [appellant c.s.] bij vonnis van 22 december 2005 had veroordeeld mee te werken aan een overdracht van de slagerij, hebben partijen afgesproken dat een switch van de ondernemingen zou plaatsvinden (memorie van antwoord in incidenteel appel). [appellant c.s.] heeft het voorgaande niet of onvoldoende weersproken, zodat het hof dit voorshands voor juist houdt. Resumerend constateert het hof dat [appellant sub 1] langer dan [geïntimeerde sub 1] wenste in de slagerij is gebleven, en zich aanvankelijk heeft verzet tegen de overdracht van de slagerij, maar uiteindelijk (noodgedwongen) toch heeft afgesproken hiertoe over te gaan. 4.25. [appellant c.s.] heeft direct na de teruggave van de slagerij [bedrijf 1] overgenomen, even verderop in de [straat]. In [bedrijf 1] verkoopt [appellant c.s.] voor een groot deel dezelfde producten als [geïntimeerde sub 1] in zijn slagerij, met name halal-vlees, hetgeen volgens het hof voldoende aannemelijk is op grond van de geluid- en beeldopnamen van 28 en 29 maart 2007, de verklaring van [persoon 1] d.d. 30 maart 2007 en het procesverbaal van constatering van toegevoegd kandidaat gerechtsdeurwaarder E.A.C. Appels d.d. 16 november 2006. [appellant sub 1] heeft getracht de klanten die hem kenden uit de periode dat hij de slagerij van [geïntimeerde sub 1] dreef op zijn aanwezigheid in [bedrijf 1] te attenderen door een bord in de etalage te plaatsen met daarop zijn foto, en de tekst: 'Hier ben ik', aldus erkent [appellant c.s.] uitdrukkelijk in deze procedure. De bewering door [appellant c.s.] dat hij geen klanten van de slagerij zou hebben meegenomen, althans zich hier niet op zou hebben gericht, is daarmee ongeloofwaardig. 4.26. Gezien het bovenstaande is het hof voorlopig van oordeel dat [appellant c.s.] ten opzichte van [geïntimeerde sub 1] onrechtmatig handelt, en dat het belang van [geïntimeerde sub 1] om van deze concurrentie te worden gevrijwaard zwaarder dient te wegen dan het belang van [appellant c.s.] bij zijn vrijheid van handel en bedrijf. Het hof zal het verbod aan [appellant c.s.] om een soortgelijke onderneming te drijven dan ook toewijzen, inclusief de veroordeling om [bedrijf 1] te staken en gestaakt te houden, tenminste voor zover hierin een soortgelijke onderneming wordt gedreven. Met oog op deze laatste veroordeling weegt het hof mee dat [geïntimeerde c.s.] onweersproken heeft gesteld dat [appellant c.s.] voor [bedrijf 1] niet veel heeft betaald (zie ook de koopovereenkomst van inventaris en voorraad van 23 januari 2006, productie 4 [appellant c.s.] pleidooi voorzieningenrechter), en dat het hof aannemelijk acht dat een groot deel van het assortiment van [bedrijf 1] soortgelijk is aan dat van de slagerij van [geïntimeerde sub 1] (zie r.o. 4.25). Bovendien zal het hof het verbod beperken tot een straal van 2 kilometer rondom de slagerij van [geïntimeerde sub 1], zodat enerzijds [geïntimeerde sub 1] niet rechtstreeks wordt beconcurreerd, maar anderzijds [appellant c.s.] elders in [plaats] wel een soortgelijke winkel kan starten. Ook zal het hof de duur van het verbod beperken tot 5 jaar. 4.27. [appellant c.s.] heeft een aantal omstandigheden aangevoerd die aan de onrechtmatigheid in de weg zouden staan. Het hof meent evenwel dat deze omstandigheden ofwel onvoldoende aannemelijk zijn geworden, ofwel - ook wanneer ze juist zouden zijn - het onrechtmatige karakter van de concurrentie niet wegnemen. Zo heeft [appellant c.s.] aangevoerd dat [bedrijf 1] sinds 2001 bestaat, waardoor [geïntimeerde sub 1] niet anders werd beconcurreerd dan voorheen en deze concurrentie ook had mogen verwachten. [geïntimeerde c.s.] heeft hier echter tegenover gesteld dat [bedrijf 1] zich in het verleden vooral op Irakezen richtte en producten verkocht afgestemd op deze doelgroep, terwijl [bedrijf 1] zich thans vooral op Turken richt en producten verkoopt voor deze doelgroep. Het hof acht de stelling van [appellant c.s.] onvoldoende aannemelijk, omdat uit de uitreksels van het Handelsregister van de Kamer van Koophandel van Oost-Brabant terzake [bedrijf 1] vanaf 2001 blijkt dat deze een groot deel van de tijd werd gedreven door in Irak geboren ondernemers (productie 4 [appellant c.s.] pleidooi voorzieningenrechter). Verder heeft het er in hoge mate de schijn van dat [bedrijf 1] zich thans vooral richt op Turken (zie r.o. 4.25). Overigens acht het hof het wel aannemelijk dat zich in [bedrijf 1] in het verleden ook al een slagerij bevond, aangezien in de bijlage bij de koopovereenkomst van inventaris en voorraad van een onderneming d.d. 23 januari 2006 worden genoemd: een gehaktmolen, een lintzaag en een vlees werkbank (productie 4 [appellant c.s.] pleidooi voorzieningenrechter). 4.28. Verder stelt [appellant c.s.] dat hij ook andere klanten bedient dan de doelgroep van de slagerij van [geïntimeerde sub 1], en andere producten verkoopt. Naar het oordeel van het hof laat dit echter onverlet dat de onderneming van [appellant c.s.] deels soortgelijk is aan die van [geïntimeerde sub 1], en dat reeds hierdoor onrechtmatig wordt gehandeld. Daarnaast stelt [appellant c.s.] dat de slagerij van [geïntimeerde sub 1] geen of nauwelijks goodwill zou hebben, waarbij hij zich baseert op de cijfers van de slagerij van de laatste jaren. Deze cijfers worden door [geïntimeerde c.s.] echter betwist, omdat [appellant sub 1] toen hij de slagerij dreef een schaduwboekhouding zou hebben gevoerd, en dus een hogere omzet zou hebben gerealiseerd dan uit de boeken blijkt. Wat ook zij van deze discussie, het hof acht aannemelijk dat de slagerij al jarenlang goed rendeert (zo goed dat [appellant sub 1] de slagerij weigerde te verlaten), en constateert dat voldoende is gebleken dat [appellant c.s.] kennelijk zijn oude klanten wil blijven bedienen, ten koste van het marktaandeel en de winst van [geïntimeerde sub 1]. De concurrentie door [appellant c.s.] is reeds hierdoor onrechtmatig, daargelaten hoe groot de winstcapaciteit van de slagerij precies is en wat exact onder het begrip 'goodwill' moet worden verstaan. In het verlengde hiervan stelt [appellant c.s.] dat [geïntimeerde sub 1] het bestaan van schade niet aannemelijk heeft gemaakt. Het hof acht het echter voldoende aannemelijk dat [geïntimeerde sub 1] minder winst maakt, omdat deze thans door [appellant c.s.] wordt beconcurreerd met een soortgelijke winkel in dezelfde straat, terwijl [appellant sub 1] in de periode van 1998 tot 2006 een band met de doelgroep van de winkel van [geïntimeerde sub 1] had opgebouwd. Verder stelt [appellant c.s.] dat zich in de [straat] nog twee soortgelijke Marokkaanse winkels zouden bevinden. Deze stelling heeft [appellant c.s.] echter niet gespecificeerd, en met name niet aangegeven in welke zin en mate deze winkels soortgelijk zijn, en waarom het afsnoepen door [appellant c.s.] van de klanten van [geïntimeerde sub 1] hierdoor niet meer onrechtmatig zou zijn. Ook het feit dat [geïntimeerde sub 1] bij het vertrek uit het restaurant een advertentie in de krant heeft geplaatst om hiervan kond te doen, staat aan de onrechtmatigheid van het handelen van [appellant c.s.] niet in de weg. Ditzelfde geldt voor het feit dat [appellant sub 1] de zieke [geïntimeerde sub 1] enige tijd kosteloos heeft vervangen. Tot slot heeft [appellant c.s.] in eerste instantie nog aangevoerd dat de omzet van het restaurant in de tijd dat [geïntimeerde sub 1] dit dreef is teruggelopen en dat het pand is verwaarloosd, terwijl [appellant c.s.] van het restaurant niet kan leven. [appellant c.s.] is in hoger beroep echter niet op deze stellingen teruggekomen, zodat het hof ze als onaannemelijk terzijde schuift. Hetgeen [appellant c.s.] voor het overige nog als verweer tegen het verbod heeft aangevoerd, staat aan toewijzing hiervan niet in de weg. Proceskostenveroordeling in eerste aanleg 4.29. De vierde grief van [appellant c.s.] in het principale appel richt zich tegen het feit dat zij in eerste instantie in de proceskosten zijn veroordeeld. Ter toelichting op deze grief voert [appellant c.s.] aan dat behoudens de vorderingen terzake het gezamenlijk aanschrijven van de huurders en het gezamenlijk betalen van de kosten, alle vorderingen van [geïntimeerde c.s.] zijn afgewezen en/of behoren te worden afgewezen. [geïntimeerde c.s.] valt dus te beschouwen als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij. 4.30. De grief faalt. [geïntimeerde c.s.] wijst er terecht op dat [appellant c.s.] een aantal vorderingen had kunnen voorkomen, bijvoorbeeld door de gemeenschappelijke rekening eerder te openen en ruim voor de voorlopige voorzieningenprocedure de brief van het Hoofdbedrijfschap Ambachten van 19 november 1987 te overhandigen. Daarbij wijst [geïntimeerde c.s.] erop dat enkel de vorderingen met betrekking tot het onderhoud aan het pand en de rekening en verantwoording zijn afgewezen, zodat [appellant c.s.] dient te worden beschouwd als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij. Het hof onderschrijft deze opvatting. Daar komt nog eens bij dat uit het incidentele appel blijkt dat [appellant c.s.] in eerste instantie tot een breder concurrentieverbod had moeten worden veroordeeld dan de voorzieningenrechter heeft gedaan. Weliswaar volgt uit het principale appel dat het vonnis van de voorzieningenrechter gedeeltelijk in het nadeel van [geïntimeerde c.s.] zal worden vernietigd, maar slechts op ondergeschikte punten en vanwege ontwikkelingen die zich hebben voorgedaan na de behandeling van de zaak in eerste instantie. Proceskosten hoger beroep 4.31. Het vonnis in eerste aanleg wordt in het principale appel weliswaar gedeeltelijk vernietigd, maar voor het belangrijkste deel zijn de grieven ongegrond. [appellant c.s.] zal derhalve - als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij - in de kosten van het principale appel worden veroordeeld. In het incidentele appel is [geïntimeerde c.s.] nagenoeg volledig in het gelijk gesteld, zodat [appellant c.s.] ook de proceskosten van dat geding zal moeten dragen. 5. De uitspraak Het hof: in principaal appel: vernietigt het vonnis waarvan beroep (1) voor zover het betreft de veroordeling van [appellant c.s.] om tezamen met [geïntimeerde c.s.] bij en met de Rabobank te regelen dat rekening [rekeningnummer] ten name van [appellant sub 1] en [geïntimeerde sub 1] staat en blijft staan, dat [appellant sub 1] en [geïntimeerde sub 1] slechts gezamenlijk bevoegd zijn om over die rekening te beschikken en dat zij ieder op hun eigen adres daarvan rekeningafschriften ontvangen, betreft, en wel vanaf heden, alsmede (2) voor zover het betreft het verbod aan [appellant c.s.] om zonder vergunning als bedoeld in art. 7 van het Vestigingsbesluit Bedrijven 2000 in zijn winkel vlees voor menselijke consumptie te bewerken tot waren, niet zijnde gerede eetwaar (meer in het bijzonder: vlees te bewerken tot gehakt,) en die waren te verkopen aan particulieren, met bijhorende veroordeling tot verbeuring van een dwangsom van € 500,-- voor iedere verkoop in strijd met dit verbod, betreft, en wel vanaf 4 juni 2007; in zoverre opnieuw rechtdoende: wijst af de vorderingen van [geïntimeerde c.s.] voor zover deze ertoe strekken [appellant c.s.] te veroordelen als hierboven onder 1 en 2 weergegeven voor de periode vanaf heden respectievelijk 4 juni 2007; wijst de gevorderde vernietiging overigens af; veroordeelt [appellant c.s.] in de kosten van het geding in hoger beroep in principaal appel, tot aan de dag van deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde c.s.] begroot op € 296,-- voor verschotten en € 2.682,-- voor salaris procureur; in incidenteel appel: vernietigt het vonnis waarvan beroep voor zover daarbij de vordering is afgewezen dat [appellant c.s.] wordt verboden om [geïntimeerde c.s.] te beconcurreren met een soortgelijk bedrijf, en [bedrijf 1] te staken en gestaakt te houden, voor zover [bedrijf 1] soortgelijk is aan het bedrijf van [geïntimeerde sub 1], anders dan omdat [appellant c.s.] handelde in strijd met de Vestigingswet Bedrijven 1954 en/of het Vestigingsbesluit Bedrijven 2000; in zoverre opnieuw rechtdoende: verbiedt [appellant c.s.] vanaf heden gedurende een periode van vijf jaren om werkzaam te zijn of deel te nemen in een onderneming gelegen binnen een straal van twee kilometer rondom de slagerij van [geïntimeerde sub 1] aan de [adres 1] te [plaats], met een bedrijf soortgelijk aan het door [geïntimeerde sub 1] uitgeoefende bedrijf, en gelast [appellant c.s.] voorts de bedrijfsvoering van [bedrijf 1] aan de [adres 2] te [plaats] te staken en gestaakt te houden, voor zover [bedrijf 1] soortgelijk is aan het door [geïntimeerde sub 1] uitgeoefende bedrijf, in beide gevallen op straffe van - na ommekomst van veertien dagen na betekening van dit arrest - een dwangsom van € 500,-- voor iedere dag of gedeelte van een dag dat [appellant c.s.] in strijd handelt met (enig deel van) dit verbod, en bepaalt dat boven de som van € 25.000,-- geen dwangsom meer wordt verbeurd; bekrachtigt het vonnis waarvan beroep voor het overige; verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad; veroordeelt [appellant c.s.] in de kosten van het geding in hoger beroep in incidenteel appel, tot aan de dag van deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde c.s.] begroot op nihil voor verschotten en € 1.341,-- voor salaris procureur; wijst af het meer of anders gevorderde. Dit arrest is gewezen door mrs. Begheyn, Feddes en Van Harinxma thoe Slooten en uitgesproken door de rolraadsheer ter openbare terechtzitting van dit hof op 23 oktober 2007.