Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB7377

Datum uitspraak2007-10-16
Datum gepubliceerd2007-11-07
RechtsgebiedHandelszaak
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof 's-Hertogenbosch
ZaaknummersC0501232
Statusgepubliceerd


Indicatie

Het hof kan de vraag of de hoogte van de gevorderde kosten, voor zover toewijsbaar, redelijk is, op grond van de door [appellant] bij akte na tussenarrest overgelegde stukken niet bevestigend beantwoorden. Uit deze stukken blijkt niet meer dan dat [persoon 1] een aantal - gelijkluidende - medische machtigingen heeft opgesteld, dat is gecorrespondeerd met de medisch adviseur van [persoon 1] en dat de medisch adviseur bij brief van 29 januari 2001 [persoon 1] heeft geadviseerd eventuele restschade "op een creatieve wijze af te wikkelen". Het hof is van oordeel dat de werkzaamheden van [persoon 1] vóór 29 januari 2001 beperkt van omvang waren en dat, gezien de brief van die datum van de medisch adviseur, daarna in redelijkheid nog maar zeer beperkt kosten konden worden gemaakt die voor vergoeding in aanmerking kunnen komen. Het hof heeft [appellant] tevens in de gelegenheid gesteld nader aan te geven welke schade volgens hem is geleden en nog niet door SR is vergoed. Op dit punt heeft [appellant] bij akte na tussenarrest enkel verwezen naar zijn brief van 5 juli 2002, welke brief reeds als productie 6 bij repliek is overgelegd, terwijl het hof in het tussenarrest heeft overwogen dat uit deze brief niet is op te maken dat [appellant] enig verlies aan verdiencapaciteit lijdt of zal lijden als gevolg van het hem overkomen ongeval (rov 4.4.7.). Uit al het vorenstaande volgt dat niet is komen vast te staan dat [appellant] jegens SR recht heeft op een hoger bedrag aan vergoeding van kosten wegens door [persoon 1] verrichte werkzaamheden dan het bedrag dat geacht moet worden te zijn begrepen in het bedrag van NLG 1.500,- dat SR reeds onder meer ter zake vergoeding kosten rechtsbijstand heeft betaald.


Uitspraak

typ. CB rolnr. C0501232/BR ARREST VAN HET GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH, sector civiel recht, vierde kamer, van 16 oktober 2007, gewezen in de zaak van: [APPELLANT], wonende te [plaats], appellant in principaal appel, geïntimeerde in incidenteel appel, procureur: mr. W.A. de Vroom, tegen: FORTIS ASR SCHADEVERZEKERING N.V., voorheen gehetende naamloze vennootschap MAATSCHAPPIJ VAN ASSURANTIE, DISCONTERING EN BELEENING DER STAD ROTTERDAM ANNO 1720 N.V., gevestigd en kantoorhoudende te Rotterdam, geïntimeerde in principaal appel, appellante in incidenteel appel, procureur: mr. J.E. Lenglet, als vervolg op het door dit hof gewezen tussenarrest van 24 april 2007 in het hoger beroep tegen het door de rechtbank Breda, sector kanton, locatie Breda, gewezen vonnis van 1 juni 2005 tussen appellant in principaal appel, geïntimeerde in incidenteel appel - [appellant] - als eiser en geïntimeerde in principaal appel, appellante in incidenteel appel - SR - als gedaagde. 6. Het tussenarrest van 24 april 2007 6.1. In rechtsoverweging 4.4.6. van dit tussenarrest heeft het hof in het principaal appel geconcludeerd dat [appellant] vooralsnog onvoldoende duidelijk heeft gemaakt dat het redelijk was in het kader van het onderzoek naar mogelijke schadeposten als gevolg van de hem overkomen aanrijding op 17 mei 1999, relatief hoge kosten te maken en voorts dat [appellant] vooralsnog onvoldoende duidelijk heeft gemaakt dat de hoogte van die kosten redelijk is. 6.2. Het hof heeft bij voormeld tussenarrest zowel [appellant] als SR in de gelegenheid gesteld nadere inlichtingen te verstrekken. 7. Het verdere verloop van de procedure 7.1. Vervolgens heeft [appellant] een akte na tussenarrest genomen, onder overlegging van zes producties. SR heeft een antwoordakte na tussenarrest genomen en daarbij twee producties overgelegd. 7.2. Ten slotte hebben partijen de gedingstukken andermaal overgelegd en uitspraak gevraagd. 8. De verdere beoordeling in principaal en incidenteel appel: 8.1. Gelet op het in rechtsoverweging 4.4.5. van het tussenarrest verwoorde uitgangspunt - weliswaar is voor de toewijsbaarheid van een vordering als de onderhavige niet beslissend of uiteindelijk komt vast te staan dàt schade is geleden, maar wel of het redelijk is geweest dat kosten zijn gemaakt in het kader van het onderzoek naar mogelijke schadeposten, en of de hoogte van die kosten, alle omstandigheden in aanmerking genomen, redelijk is - zal het hof allereerst bezien welke werkzaamheden [persoon 1] heeft verricht en in welke periode en op welke datum (data) [persoon 1] welke medische informatie heeft opgevraagd. Hierop hebben de vragen a) en b) in rechtsoverweging 4.4.8. van het tussenarrest betrekking. 8.2. In het kader van vraag a) heeft [appellant] bij akte na tussenvonnis als productie 1 stukken overgelegd die hij reeds als productie 10 bij repliek had overgelegd. Op dit punt heeft [appellant] dus geen nadere informatie verstrekt. Het betreft de door [persoon 1] verrichte werkzaamheden in de periode 25 mei 1999 tot en met 1 november 2002. 8.3. In het kader van vraag b) heeft [appellant] uiteengezet op welke wijze en op welke data [persoon 1] medische informatie heeft opgevraagd en wanneer de desbetreffende informatie door (de medisch adviseur van) [persoon 1] is ontvangen (akte na tussenarrest, prod. 2). Voorts heeft [appellant] correspondentie overgelegd tussen [persoon 1] en Assuraad met betrekking tot een eerder aan [appellant] overkomen ongeval (akte na tussenarrest, prod. 6). 8.4. Het hof overweegt als volgt. De bedrijfsarts heeft bij brief van 29 mei 2000 aan de medisch adviseur van [persoon 1], dr. mr. J.W. Bins, over [appellant] het volgende bericht (prod. 2, 2e stuk bij akte na tussenarrest). De bedrijfsarts heeft [appellant] op 21 juni 1999 op het spreekuur gezien. Tijdens onderzoek op die datum heeft de bedrijfsarts een beperkte bewegelijkheid in de cervicale wervelkolom, geen sensibiliteits- of krachtsverlies in de armen geconstateerd en geen functiebeperking in de rechter schouder. Afgesproken is dat [appellant] op 24 juni 1999 zou trachten zijn werkzaamheden voor 50% te hervatten. De bedrijfsarts heeft [appellant] op het spreekuur van 16 juli 1999 teruggezien wegens een keelontsteking. Op 16 juli 1999 waren de nekklachten, klachten van hoofdpijn, duizeligheid en concentratiestoornissen nog steeds aanwezig. Op het spreekuurbezoek van 9 augustus 1999 was er nog sprake van hoofdpijn en "pijnklachten cervicale wervelkolom". Op het spreekuurbezoek van 30 augustus 1999 is met [appellant] afgesproken dat hij op 6 september 1999 voor 50% zou hervatten. Het zou toen iets beter met [appellant] gaan. "Hoofdpijn blijft aanwezig, bewegelijkheid cervicale wervelkolom nog iets beperkt. Concentratie komt weer wat terug". [appellant] heeft op 27 oktober 1999 volledig hervat. Op 13 april 2000 volgde een nieuwe ziekmelding wegens hoofdpijn en pijnklachten aan de cervicale- en lumbale wervelkolom. De bedrijfsarts heeft [appellant] op 24 mei 2000 opnieuw gezien. Bij onderzoek op 24 mei 2000 heeft de bedrijfsarts geconstateerd: "een geringe hypertonie paravertebraal, bewegingspatroon verder goed, ook in cervicale wervelkolom geen beperkingen meer". [appellant] heeft op 5 juni 2000 volledig hervat. Bij brief van 1 december 2000 heeft de bedrijfsarts aan de medisch adviseur bericht dat er sprake was van een ziekmelding op 10 juli 2000 wegens hoofdpijnklachten, van een werkhervatting op 14 juli 2000, van een tweede ziekmelding op 24 augustus 2000 wegens knieklachten door het verdraaien van de knie en van wederom werkhervatting, ditmaal op 25 september 2000 ((prod. 2, 6e stuk, bij akte na tussenarrest). De huisarts van [appellant] maakt in zijn brief van 7 december 2000 (prod. 2, 7e stuk bij de akte na tussenarrest) melding van een aantekening door de waarnemend huisarts op 4 april 2000 luidende "blijft nekklachten houden 2 maal trauma whiplash, pm neuroloog" en van een consult op 15 mei 2000 wegens "lumbalgie". De door [appellant] geconsulteerde neuroloog heeft op 2 augustus 2000 aan de huisarts van [appellant] geschreven "Ik heb hem gerustgesteld over de hoofdpijnklachten. Veel meer heb ik niet voor hem kunnen doen. Medicamenteus zou eventueel een onderhoudsbehandeling met Amitriptyline te overwegen zijn" (prod. 2, 5e stuk bij de akte na tussenarrest). Omtrent de medische situatie van [appellant] na augustus 2000 is geen informatie verstrekt. De medisch adviseur van [persoon 1] heeft bij brief van 29 januari 2001 aan [persoon 1] bericht: "Het geheel overziende moeten wij nu in elk geval constateren dat uw cliënt weer volledig aan het werk is. Voor het eerste ongeval was hij al bij de neuroloog bekend. Na de eerste aanrijding is hij uiteindelijk weer opgeknapt. Na de tweede ook. Ik adviseer u thans deze schade indien er nog restschade is, op creatieve wijze af te wikkelen. [...]". 8.5. Op grond van het vorenstaande kan het hof niet tot de conclusie komen dat alle kosten wegens werkzaamheden die [persoon 1] blijkens de urenstaten heeft verricht in de periode 25 mei 1999 tot en met 1 november 2002 (zie rov 8.2.) beschouwd kunnen worden als kosten die in redelijkheid zijn gemaakt in het kader van het onderzoek naar mogelijke schadeposten. 8.6. Daarmee is aan de orde de vraag of de hoogte van de door [appellant] gevorderde kosten, voor zover deze voor vergoeding in aanmerking kunnen komen, alle omstandigheden in aanmerking genomen, redelijk is. Op dit punt is van belang het bedrag dat SR reeds als voorschot heeft betaald. SR heeft in eerste aanleg gesteld dat in het door haar als voorschot betaalde bedrag van EUR 1.588,23 de kosten van rechtsbijstand zijn begrepen. In appel heeft SR het bedrag van NLG 3.500,- bij antwoordakte na tussenarrest als volgt gespecificeerd (mva, prod. 1 en antwoordakte van 3 juli 2007, punt 2 en prod. 2): a) voertuigschade, expertisekosten en rente NLG 1.850,00 c) expertisekosten " 145,80 b) overige schade, waaronder vergoeding kosten van rechtsbijstand " 1.500,00 SR heeft de bedragen van NLG 1.860,- en NLG 145,80 betaald op 16 juli 1999 en het bedrag van NLG 1.500,- op 29 november 1999. 8.7. Het hof kan de vraag of de hoogte van de gevorderde kosten, voor zover toewijsbaar, redelijk is, op grond van de door [appellant] bij akte na tussenarrest overgelegde stukken niet bevestigend beantwoorden. Uit deze stukken blijkt niet meer dan dat [persoon 1] een aantal - gelijkluidende - medische machtigingen heeft opgesteld, dat is gecorrespondeerd met de medisch adviseur van [persoon 1] en dat de medisch adviseur bij brief van 29 januari 2001 [persoon 1] heeft geadviseerd eventuele restschade "op een creatieve wijze af te wikkelen". Het hof is van oordeel dat de werkzaamheden van [persoon 1] vóór 29 januari 2001 beperkt van omvang waren en dat, gezien de brief van die datum van de medisch adviseur, daarna in redelijkheid nog maar zeer beperkt kosten konden worden gemaakt die voor vergoeding in aanmerking kunnen komen. 8.8. Het hof heeft [appellant] tevens in de gelegenheid gesteld nader aan te geven welke schade volgens hem is geleden en nog niet door SR is vergoed. Op dit punt heeft [appellant] bij akte na tussenarrest enkel verwezen naar zijn brief van 5 juli 2002, welke brief reeds als productie 6 bij repliek is overgelegd, terwijl het hof in het tussenarrest heeft overwogen dat uit deze brief niet is op te maken dat [appellant] enig verlies aan verdiencapaciteit lijdt of zal lijden als gevolg van het hem overkomen ongeval (rov 4.4.7.). Uit al het vorenstaande volgt dat niet is komen vast te staan dat [appellant] jegens SR recht heeft op een hoger bedrag aan vergoeding van kosten wegens door [persoon 1] verrichte werkzaamheden dan het bedrag dat geacht moet worden te zijn begrepen in het bedrag van NLG 1.500,- dat SR reeds onder meer ter zake vergoeding kosten rechtsbijstand heeft betaald. 8.9. Dit betekent dat de antwoorden van [appellant] op de vragen onder e) en f) van het tussenarrest niet van belang zijn. De grieven I en II falen, zodat het vonnis van de kantonrechter zal worden bekrachtigd. Dit betekent dat SR geen belang heeft bij bespreking van grief 1 in het incidenteel appel. 8.10. [appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij zowel in het principaal appel als in het incidenteel appel worden veroordeeld in de proceskosten aan de zijde van SR. 9. De uitspraak Het hof: in principaal en incidenteel appel: I.bekrachtigt het bestreden vonnis van de kantonrechter van 1 juni 2005; II.veroordeelt [appellant] in de proceskosten van het principaal appel, welke kosten aan de zijde van SR tot de dag van deze uitspraak worden begroot op EUR 244,- aan vast recht en op EUR 948,- aan salaris procureur; III.veroordeelt [appellant] in de proceskosten van het incidenteel appel, welke kosten aan de zijde van SR tot de dag van deze uitspraak worden begroot op EUR 632,- aan salaris procureur; IV.verklaart dit arrest ten aanzien van de punten II en III uitvoerbaar bij voorraad. Dit arrest is gewezen door mrs. De Groot-Van Dijken, Huijbers-Koopman en Hofkes en uitgesproken door de rolraadsheer ter openbare terechtzitting van dit hof op 16 oktober 2007.