
Jurisprudentie
BB7316
Datum uitspraak2007-11-07
Datum gepubliceerd2007-11-07
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200703625/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2007-11-07
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200703625/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 10 augustus 2006 heeft de Raad voor Rechtsbijstand Arnhem (hierna: raad voor rechtsbijstand) het verzoek van appellant om herziening van het besluit van 6 juli 2004 afgewezen.
Uitspraak
200703625/1.
Datum uitspraak: 7 november 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 06/6386 van de rechtbank Arnhem van 13 april 2007 in het geding tussen:
appellant
en
de Raad voor Rechtsbijstand Arnhem.
1. Procesverloop
Bij besluit van 10 augustus 2006 heeft de Raad voor Rechtsbijstand Arnhem (hierna: raad voor rechtsbijstand) het verzoek van appellant om herziening van het besluit van 6 juli 2004 afgewezen.
Bij besluit van 1 december 2006 heeft de raad voor rechtsbijstand het door appellant daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 13 april 2007, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Arnhem (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 22 mei 2007, bij de Raad van State ingekomen op 24 mei 2007, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 oktober 2007, waar appellant in persoon is verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 7 mei 2003 in zaak no. 200204767/1, is een verzoek om herziening als het onderhavige niet aan te merken als een herhaalde aanvraag als bedoeld in artikel 4:6, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, maar geldt hierbij evenwel onverkort de vraag of zich na het eerdere afwijzende besluit nieuwe feiten of veranderde omstandigheden hebben voorgedaan die aanleiding hadden moeten geven om terug te komen van dat besluit. Zoals zij evenzeer eerder heeft overwogen in bijvoorbeeld haar uitspraak van 20 april 2007, zaak no. 200700590/1, dient hieronder te worden begrepen feiten of omstandigheden die na de eerdere beslissing zijn voorgevallen of die niet vóór die beslissing konden en derhalve behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder gestelde feiten of omstandigheden, die niet vóór het nemen van de eerdere beslissing konden en derhalve behoorden te worden overgelegd; is hieraan voldaan, dan is niettemin geen sprake van feiten of omstandigheden die een hernieuwde rechterlijke toetsing rechtvaardigen, indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd aan de eerdere beslissing kan afdoen.
2.2. Appellant heeft aan zijn verzoek om herziening, kort weergegeven, ten grondslag gelegd dat de door hem overgelegde Verklaring omtrent Inkomen en Vermogen (hierna: de Verklaring) van 10 juni 2004 een onvolledige opgave van zijn schulden was omdat op dat moment nog niet alle gegevens bekend waren en evenmin konden zijn. Hij verwijst in dat verband naar de gegevens van de Belastingdienst over het jaar 2004 die ten grondslag zijn gelegd aan een later verleende toevoeging. Appellant voert aan dat het niet eerder kunnen overleggen van die gegevens is te verklaren door verscheidene, niet aan hem te wijten, oorzaken. Op advies van zijn advocaat heeft hij de onvolledige aanvraag ingediend. Diezelfde advocaat heeft voorts ten onrechte nagelaten hierop te vermelden dat de gegevens incompleet waren en op een later tijdstip zouden worden aangevuld, aldus appellant.
2.3. Ingevolge artikel 8, tweede lid, van het Besluit draagkrachtcriteria rechtsbijstand (hierna: het Besluit), zoals dat artikel luidde ten tijde hier van belang, wordt voor de vaststelling van het vermogen van rechtzoekenden uitgegaan van de toestand zoals deze is op het tijdstip dat de aanvraag om verlening van rechtsbijstand wordt ingediend.
2.4. De Afdeling volgt de rechtbank in haar oordeel dat hetgeen appellant aan zijn verzoek om herziening ten grondslag heeft gelegd niet is aan te merken als nieuwe feiten of veranderde omstandigheden in vorenbedoelde zin.
Voor zover de door appellant bedoelde gegevens betrekking hebben op omstandigheden welke hebben geleid tot een vermindering van zijn vermogen die eerst na de in artikel 8, tweede lid, van het Besluit bedoelde peildatum hebben plaatsgevonden, zijn deze reeds om die reden niet als nieuwe omstandigheden in vorenbedoelde zin aan te merken.
Voor zover de door appellant bedoelde gegevens betrekking hebben op bewijsmiddelen ten aanzien van omstandigheden die reeds ten tijde van die peildatum hadden plaatsgevonden, is sprake van nieuwe feiten indien en voor zover duidelijk is dat deze niet vóór het nemen van de eerdere beslissing konden en derhalve behoorden te worden overgelegd. Hiervan is geen sprake in een situatie zoals de onderhavige, waarin appellant op de hoogte was van het ontbreken van relevante gegevens maar hiervan niet reeds op dat moment, noch overigens op een later tijdstip in die procedure, melding heeft gemaakt en heeft nagelaten rechtsmiddelen aan te wenden tegen het afwijzende besluit. Dat het niet vermelden van het ontbreken van gegevens te wijten is aan zijn advocaat, zoals appellant stelt, dient, wat daar verder ook van zij, voor zijn risico en rekening te blijven. Dat appellant op zijn Verklaring een aantekening heeft gemaakt dat een bezwaarschrift is ingediend tegen de beschikking van de gemeente inzake de WOZ-waarde van zijn woning, en die waarde, naar hij stelt, uiteindelijk lager is vastgesteld, maakt niet dat in zoverre sprake is van een nieuw feit reeds omdat appellant in dat verband geen stukken heeft overgelegd die dit standpunt ondersteunen.
Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S. Scheerhout, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Scheerhout
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 november 2007
318.