Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB7310

Datum uitspraak2007-11-07
Datum gepubliceerd2007-11-07
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200702084/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 10 januari 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Wageningen (hierna: het college) aan [vergunninghouder] bouwvergunning eerste fase verleend voor het verbouwen van een pand op het perceel [locatie], kadastraal bekend gemeente Wageningen, sectie […], nummer […] tot rouwcentrum.


Uitspraak

200702084/1. Datum uitspraak: 7 november 2007 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellanten], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak in zaak no. AWB 06/4481 van de rechtbank Arnhem van 8 februari 2007 in het geding tussen: appellanten en het college van burgemeester en wethouders van Wageningen. 1.    Procesverloop Bij besluit van 10 januari 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Wageningen (hierna: het college) aan [vergunninghouder] bouwvergunning eerste fase verleend voor het verbouwen van een pand op het perceel [locatie], kadastraal bekend gemeente Wageningen, sectie […], nummer […] tot rouwcentrum. Op 11 juli 2006 heeft het college het door appellanten daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dat is aan hem bekend gemaakt bij brief van 14 juli 2006. Bij uitspraak van 8 februari 2007, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Arnhem (hierna: de rechtbank) het door appellanten daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 22 maart 2007, hoger beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 19 april 2007. Deze brieven zijn aangehecht. Bij brief van 21 mei 2007 heeft [vergunninghouder] een reactie ingediend. Bij brief van 23 mei 2007 heeft het college van antwoord gediend. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 oktober 2007, waar [gemachtigden], in persoon, en het college, vertegenwoordigd door mr. D.R. Sonneveldt, advocaat te Arnhem, zijn verschenen. Voorts is daar [vergunninghouder], bijgestaan door mr. R. van Eck, advocaat te Groenlo, gehoord. 2.    Overwegingen 2.1.    Ingevolge artikel 56a, tweede lid, van de Woningwet mag slechts en moet de bouwvergunning eerste fase worden geweigerd, indien een weigeringsgrond, als bedoeld in artikel 44, eerste lid, onderdeel b, c, d of e, van toepassing is, met dien verstande dat onderdeel b van dat lid slechts van toepassing is, voor zover de daar bedoelde voorschriften van stedenbouwkundige aard zijn.    Ingevolge artikel 44, eerste lid, aanhef en onder b, voor zover thans van belang, moet de reguliere bouwvergunning worden geweigerd, indien het bouwen niet voldoet aan de bouwverordening.    Ingevolge artikel 2.5.30, eerste lid, van de bouwverordening Wageningen 1993 herziening 2003 (hierna: de bouwverordening) moet, indien de omvang of de bestemming van een gebouw daartoe aanleiding geeft, ten behoeve van het parkeren of stallen van auto's in voldoende mate ruimte zijn aangebracht in, op of onder het gebouw, dan wel op of onder het onbebouwde terrein dat bij dat gebouw behoort. Deze ruimte mag niet overbemeten zijn, gelet op het gebruik of de bewoning van het gebouw, waarbij rekening moet worden gehouden met de eventuele bereikbaarheid per openbaar vervoer. 2.2.    Appellanten betogen tevergeefs dat de rechtbank heeft miskend dat het college de gevraagde bouwvergunning ten onrechte niet heeft geweigerd, omdat niet aan de in artikel 2.5.30 van de bouwverordening neergelegde parkeernorm is voldaan. Niet in geschil is dat de Aanbevelingen voor Verkeersvoorzieningen binnen de bebouwde kom van de stichting Centrum voor Regelgeving en Onderzoek in de Grond-, Water- en Wegenbouw en de Verkeerstechniek, waarbij aansluiting is gezocht voor het bepalen van de parkeerbehoefte, voor een uitvaartcentrum voorzien in een norm van minimaal 15 en maximaal 30 parkeerplaatsen en dat het bouwplan in 19 parkeerplaatsen voorziet. De stelling van appellanten dat een aantal van de in het bouwplan opgenomen parkeerplaatsen slechts te bereiken zal zijn via een steile helling die de bezoekers van het rouwcentrum niet af en op zullen durven rijden, biedt, reeds omdat uit het bouwplan niet zonder meer valt af te leiden, hoe steil de helling zal zijn, geen grond voor het oordeel dat deze parkeerplaatsen ten onrechte in aanmerking zijn genomen. 2.3.    Appellanten voeren verder aan dat de rechtbank heeft miskend dat het verlenen van de bouwvergunning niet strookt met het gevoerde beleid om uitvaartondernemingen aan de rand van de stad te concentreren en dat het college, bij het beoordelen van het bouwplan, onvoldoende in kaart heeft gebracht, welke nadelige gevolgen de aanwezigheid van het vernieuwde rouwcentrum voor het leefklimaat in de omgeving zal hebben. 2.3.1.    Ingevolge artikel 44 van de Woningwet moet een bouwvergunning worden geweigerd, indien zich een of meer van de in die bepaling omschreven weigeringsgronden voordoen, doch moet zodanige vergunning worden verleend, indien dat niet het geval is.    Nu het door appellanten gestelde beleid met betrekking tot de concentratie van uitvaartondernemingen, wat hiervan verder zij, niet behoort tot de in de bepaling opgesomde weigeringsgronden, heeft de rechtbank dit terecht geen rol laten spelen bij de toetsing van de verleende vergunning en heeft zij met juistheid overwogen dat het college bij de toepassing van dit artikel aan onderzoek en afweging van de betrokken belangen, als de gestelde nadelige gevolgen voor de omgeving, niet kon toekomen.    Het betoog faalt. 2.4.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.5.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, ambtenaar van Staat. w.g. Loeb     w.g. Van Meurs-Heuvel Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 7 november 2007 47-506.