Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB7309

Datum uitspraak2007-11-07
Datum gepubliceerd2007-11-07
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200701638/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 13 september 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Bernheze (hierna: het college) appellanten onder oplegging van een dwangsom gelast de oppervlakte van de loods en het bijbehorende kantoorgebouw op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) terug te brengen tot een gezamenlijke oppervlakte van 1440 m², de containerunit op het perceel te verwijderen en verwijderd te houden en het parkeerterrein/de erfverharding op het perceel te verwijderen en verwijderd te houden.


Uitspraak

200701638/1. Datum uitspraak: 7 november 2007 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op de hoger beroepen van: 1.    [appellante sub 1], gevestigd te [plaats], 2.    [appellant sub 2], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak in zaak nr. 06/2764 van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 15 januari 2007 in het geding tussen: appellanten en het college van burgemeester en wethouders van Bernheze. 1.    Procesverloop Bij besluit van 13 september 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Bernheze (hierna: het college) appellanten onder oplegging van een dwangsom gelast de oppervlakte van de loods en het bijbehorende kantoorgebouw op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) terug te brengen tot een gezamenlijke oppervlakte van 1440 m², de containerunit op het perceel te verwijderen en verwijderd te houden en het parkeerterrein/de erfverharding op het perceel te verwijderen en verwijderd te houden. Bij besluit van 11 april 2006 heeft het college het door appellanten daartegen gemaakte bezwaar, onder aanpassing van de begunstigingstermijn, ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 15 januari 2007, verzonden op 24 januari 2007, heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het door appellanten daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 5 maart 2007, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 2 april 2007. Deze brieven zijn aangehecht. Bij brief van 8 mei 2007 heeft het college van antwoord gediend. Bij brief van 9 mei 2007 heeft [partij], die in de gelegenheid is gesteld als partij deel te nemen, een reactie ingediend. Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van [partij]. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 oktober 2007, waar appellanten, vertegenwoordigd door mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis, en het college, vertegenwoordigd door mr. R.W. Kranenburg, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is daar [partij] gehoord. 2.    Overwegingen 2.1.    Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied" (hierna: het bestemmingsplan) rust op het perceel de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke, cultuurhistorische en/of abiotische waarden -Alca-" als ook de medebestemming "Agrarische bedrijfsdoeleinden".    Ingevolge artikel 21, eerste lid, onder a, van de planvoorschriften (doeleinden), zijn deze als medebestemming aangewezen gronden bestemd voor de uitoefening van een agrarisch bedrijf.    Ingevolge artikel 1, aanhef en onder 3, van de planvoorschriften wordt in deze voorschriften onder agrarisch bedrijf verstaan een bedrijf dat is gericht op het voortbrengen van producten door middel van het telen van gewassen en/of het houden van dieren.    Ingevolge artikel 26a, eerste lid, van de planvoorschriften, voor zover thans van belang, is het verboden de in dit plan opgenomen gronden en bouwwerken te gebruiken op een wijze of tot een doel strijdig met de aan de grond gegeven bestemming, zoals die nader is aangegeven in de doeleinden. 2.2.    Appellanten betogen tevergeefs dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat zij hebben gehandeld in strijd met artikel 40, eerste lid, van de Woningwet. De herroeping van de aan appellanten voor de loods verleende bouwvergunningen van 20 september 2001 en 22 januari 2002 betekent dat deze vergunningen geacht worden nooit te zijn verleend, zodat de gerealiseerde bouwwerken, naar achteraf moet worden vastgesteld, zonder vergunning zijn gebouwd. De containerunit is gebouwd zonder vergunning. 2.3.    Appellanten betogen tevergeefs dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de aanleg van de erfverharding in strijd is met artikel 26a, eerste lid, van de planvoorschriften. De verharding wordt immers in strijd met de op het perceel rustende bestemming hoofdzakelijk gebruikt voor het stallen van voertuigen ten behoeve van niet-agrarische bedrijfsactiviteiten van appellanten. Anders dan appellanten betogen bestaat geen grond voor het oordeel dat het college met de verlening van de bouwvergunningen van 17 december 1991 en op 20 december 1999 voor het hiervoor vermelde met het bestemmingsplan strijdige gebruik, impliciet vrijstelling zou hebben verleend of dat de verharding zou zijn toegestaan omdat op grond van het bestemmingsplan geen aanlegvergunning is vereist. De aanleg van een verharding gericht op een met de bestemming van het perceel strijdig gebruik, is, indien een aanlegvergunningenstelsel ontbreekt, evenzeer als dat gebruik in strijd met de gebruiksvoorschriften van het bestemmingsplan. 2.4.    De conclusie is dat is gehandeld in strijd met artikel 40, eerste lid, van de Woningwet en artikel 26a, eerste lid, van de planvoorschriften, zodat het college terzake handhavend kon optreden.    Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien. 2.5.    Legalisering is, zoals ook appellanten erkennen, niet aan de orde. 2.6.    Appellanten betogen tevergeefs dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat geen sprake is van een situatie dat handhaving zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden behoort te worden afgezien. Appellanten hebben door een aanvang te maken met de bouw voordat de bouwvergunningen van 20 september 2001 en 22 januari 2002 onherroepelijk waren, het voor hun rekening komend risico genomen dat het gebouwde moest worden teruggebracht tot de situatie waarvoor op 20 december 1999 bouwvergunning is verleend. Dat, naar appellanten stellen, bij gedeeltelijke afbraak een asymmetrisch gebouw ontstaat dat onaanvaardbare vervormingen tot gevolg zou hebben, leidt niet tot een ander oordeel evenmin als de door appellanten genoemde omstandigheid dat het gedeelte van de loods dat verwijderd dient te worden niet zichtbaar is vanaf de weg. Ook de door appellanten aangevoerde omstandigheid dat een groot deel van de gerealiseerde bouwwerken is opgericht in overeenstemming met de verleende bouwvergunning van 20 december 1999, leidt niet tot een ander oordeel. Voorts kan het betoog van appellanten dat bij het gedeeltelijk moeten verwijderen van de loods buiten activiteiten zullen moeten worden verricht, hetgeen nadelige gevolgen heeft voor het milieu, reeds niet slagen nu appellanten dit onvoldoende aannemelijk hebben gemaakt. Het college heeft er in dit verband bovendien terecht op gewezen dat het bedrijf ook na gedeeltelijke verwijdering van de loods aan de daaraan te stellen milieu-eisen zal moeten blijven voldoen. 2.7.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.8.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Roelfsema, ambtenaar van Staat. w.g. Troostwijk     w.g. Roelfsema Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 7 november 2007 58-543.