Jurisprudentie
BB7271
Datum uitspraak2007-11-02
Datum gepubliceerd2007-11-07
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/2447, 06/5363, 06/5364, 06/3568, 06/4213, 06/4972 en 06/4973 WSF
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2007-11-07
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/2447, 06/5363, 06/5364, 06/3568, 06/4213, 06/4972 en 06/4973 WSF
Statusgepubliceerd
Indicatie
Vastgestelde vorderingen wegens meerinkomen. Weigeringen van de IB-Groep om toepassing te geven aan de hardheidsclausule kunnen in rechte standhouden.
Uitspraak
06/2447, 06/5363, 06/5364, 06/3568, 06/4213, 06/4972 en 06/4973 WSF
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op de hoger beroepen van:
[Appellant 1],
[Appellant 2],
[Appellant 3], en
[Appellant 4],
hierna tezamen ook te noemen: appellanten,
tegen
de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 7 maart 2006, 05/1381,
de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 24 augustus 2006, 05/2981,
de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 25 augustus 2006, 05/2599,
de uitspraak van de rechtbank Zwolle van 8 mei 2006, 05/801 en 05/1876, en
de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 14 juli 2006, 05/974 en 05/1679,
in de gedingen tussen:
appellanten
en
de hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep (hierna: IB-Groep).
Datum uitspraak: 2 november 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellanten is door hun gemachtigde drs. J. Reesink, wonende te Heemstede, op gelijkluidende gronden hoger beroep ingesteld.
De IB-Groep heeft gelijkluidende verweerschriften ingediend.
De zaken zijn gevoegd en het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 juni 2007. Appellanten zijn verschenen bij hun gemachtigde drs. J. Reesink, voornoemd.
Appellant 2 is bovendien in persoon verschenen. De IB-Groep was vertegenwoordigd door mr. K.F. Hofstee.
II. OVERWEGINGEN
Aan appellanten is door de IB-Groep studiefinanciering toegekend.
Na controles van de neveninkomsten van appellanten aan de hand van door de IB-Groep bij de belastingdienst opgevraagde inkomensgegevens, heeft de IB-Groep het toetsingsinkomen van appellant 2 over het studiefinancieringstijdvak 2001 en de toetsingsinkomens van de overige appellanten over de studiefinancieringstijdvakken 2001 en 2002 vastgesteld. Bij de berekening van deze toetsingsinkomens is per studiefinancieringstijdvak tussen € 26.000,- en € 31.000,- voordeel uit sparen en beleggen in aanmerking genomen. Op grond hiervan heeft de IB-Groep ten laste van appellanten vorderingen wegens meerinkomen vastgesteld ten bedrage van de volledige door appellanten over de betreffende tijdvakken ontvangen beurs, vermeerderd met een bedrag gerelateerd aan de waarde van de aan appellanten verstrekte reisvoorzieningen.
Het bezwaar dat appellanten hebben gemaakt tegen de vastgestelde vorderingen wegens meerinkomen is door de IB-Groep onder verwijzing naar artikel 3.17 van de Wet studiefinanciering 2000 (WSF 2000) ongegrond verklaard bij besluiten van 11 mei 2005 (inzake een vordering over 2001 ten laste van appellante 1), 20 oktober 2005 (inzake een vordering over 2002 ten laste van appellante 1), 21 september 2005 (inzake een vordering over 2002 ten laste van appellant 2), 25 april 2005 (inzake een vordering over 2001 ten laste van appellante 3), 9 september 2005 (inzake een vordering over 2002 ten laste van appellante 3), 1 juni 2005 (inzake een vordering over 2001 ten laste van appellant 4), en 16 september 2005 (inzake een vordering over 2002 ten laste van appellant 4). Daarbij is telkens overwogen dat uitsluitend in een zeer bijzondere situatie, waarbij het voor de studerende onmogelijk is geweest om bijverdiensten te staken of het studiefinancieringstijdvak in te korten, met succes een beroep kan worden gedaan op de hardheidsclausule. Genoemde besluiten op bezwaar worden hierna aangeduid als de bestreden besluiten.
Bij de aangevallen uitspraken zijn de inleidende beroepen van appellanten tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
Appellanten hebben zich niet kunnen verenigen met de aangevallen uitspraken. Daartoe hebben zij, evenals in bezwaar en in eerste aanleg, hun situatie als volgt uiteen gezet. De voor 2001 en 2002 geldende vrije voet is overschreden tengevolge van de omstandigheid dat appellanten vermogen hebben geërfd uit de nalatenschap van hun in 1992 overleden grootmoeder. Feitelijk genoten appellanten tijdens hun studie geen of bijna geen (positieve) inkomsten uit dit vermogen, maar door wijzigingen in het belastingstelsel en in artikel 3.17 van de WSF 2000 moet vanaf 2001 - anders dan voorheen - bij de vaststelling van het toetsingsinkomen een aanzienlijk forfaitair vermogensrendement in aanmerking worden genomen. Appellanten achten het onbillijk dat bij de berekening van het toetsingsinkomen inkomensgegevens die zijn verkregen van de belastingdienst zonder meer als maatstaf worden gehanteerd en artikel 3.17, tweede lid, van de WSF 2000 strikt wordt toegepast, indien - zoals in de onderhavige gevallen - de werkelijke inkomsten uit vermogen veel minder bedragen dan dit forfaitaire vermogensrendement. Bij het voorgaande hebben appellanten er nog op gewezen dat het vermogen dat zij hebben geërfd uit de nalatenschap van hun grootmoeder ten tijde van belang onder bewind stond van drs. J. Reesink voornoemd, zodat zij ook uit hun vermogen niet zelfstandig konden voorzien in de kosten van levensonderhoud en studie. Verder hebben appellanten zich op het standpunt gesteld dat niet van hen mocht worden verwacht dat zij de IB-Groep op voorhand zouden vragen de toegekende studiefinanciering te beëindigen teneinde vorderingen wegens meerinkomen te voorkomen. Op uitdrukkelijk verzoek van hun grootmoeder waren appellanten er namelijk ten tijde van belang nog niet van op de hoogte gesteld dat zij vermogen hadden geërfd uit haar nalatenschap. Bovendien is volgens appellanten de voorlichting van de IB-Groep over de wijzigingen in de regeling inzake neveninkomsten per 2001 dusdanig tekort geschoten, dat evenmin mocht worden verwacht dat bewindvoerder drs. J. Reesink appellanten ertoe had aangezet om hun studiefinancieringstijdvakken op voorhand in te korten.
De Raad overweegt het volgende.
Bij de met ingang van 1 januari 2001 in werking getreden Aanpassingswet Wet inkomstenbelasting 2001 zijn het tweede en zesde lid van artikel 3.17 van de WSF 2000 afgestemd op de gelijktijdige wijzigingen in het belastingstelsel. Sindsdien luidt artikel 3.17, voor zover in de onderhavige gedingen van belang, als volgt:
“1. Indien een studerende in een kalenderjaar meerinkomen heeft, leidt dit tot een vordering van de IB-Groep op de studerende. Meerinkomen is het toetsingsinkomen, verminderd met een vrije voet (…). (…)
2. Het toetsingsinkomen is het totaal van:
a. het loon in de zin van de Wet op de loonbelasting 1964, verminderd met de ingehouden loonbelasting en premies volksverzekeringen en de door de werkgever en de werknemer verschuldigde premie voor de verzekering ingevolge de Ziekenfondswet,
b. de belastbare winst uit onderneming, bedoeld in de artikelen 3.2 en 3.3 van de Wet inkomstenbelasting 2001, vermeerderd met de ondernemersaftrek, genoten in het desbetreffende kalenderjaar,
(…)
f. het voordeel uit sparen en beleggen, bedoeld in hoofdstuk 5 van de Wet inkomstenbelasting 2001.
(…)
5. Bij de berekening van het toetsingsinkomen blijft buiten beschouwing inkomen waarvan de studerende aantoont dat het is verworven over de periode in het kalenderjaar waarin hij zonder onderbreking geen studerende was in de zin van deze wet of waarin hij heeft afgezien van zijn aanspraak op studiefinanciering.
Dit kan slechts de periode betreffen:
a. die begint bij de aanvang van het kalenderjaar, of
b. die eindigt bij het einde van het kalenderjaar.
6. Wanneer de studerende een bedrijf uitoefende, wordt, voor de toepassing van het vijfde lid, de belastbare winst uit onderneming, bedoeld in de artikelen 3.2 en 3.3 van de Wet inkomstenbelasting 2001, vermeerderd met de ondernemersaftrek, die is behaald in het desbetreffende kalenderjaar, op zijn aanvraag herleid tot maandbedragen door die winst te delen door 12.
7. Indien een studerende in een kalenderjaar meerinkomen heeft, is die studerende aan de IB-Groep verschuldigd:
a. een bedrag ter grootte van het meerinkomen, met dien verstande dat dit bedrag niet groter kan zijn dan het bedrag van de met betrekking tot dat kalenderjaar door die studerende ontvangen beurs, en
b. voor iedere maand waarin hij op enig moment beschikte over de kaart, bedoeld in artikel 3.7, het bedrag gelijk aan eentwaalfde deel van de waarde van de reisvoorziening, bedoeld in artikel 5.3, tweede lid, vermenigvuldigd met het aantal maanden waarover met inachtneming van het vijfde lid het toetsingsinkomen is berekend.
(…)
10. Een aanvraag van de studerende aan de IB-Groep om zijn studiefinanciering te beëindigen heeft voor de toepassing van het vijfde lid uitsluitend werking met betrekking tot kalendermaanden na de datum van indiening van deze aanvraag.”
Naar het oordeel van de Raad heeft de IB-Groep het toetsingsinkomen van appellanten in de controlejaren 2001 en 2002 berekend in overeenstemming met het bepaalde in artikel 3.17 van de WSF 2000.
In dit verband merkt de Raad op dat de tekst van het tweede lid, aanhef en sub f, van artikel 3.17 van de WSF 2000, alsmede de tekst van het tiende lid van dat artikel, volstrekt helder is en geen ruimte laat voor twijfel over de betekenis ervan. Derhalve ziet de Raad geen grond om deze dwingendrechtelijke bepalingen anders dan strikt grammaticaal uit te leggen. De Raad merkt daarbij nog op dat hij ingevolge artikel 11 van de Wet Algemene Bepalingen de innerlijke waarde en billijkheid van de wet niet mag toetsen.
Aan de orde is vervolgens de vraag of de IB-Groep aanleiding had behoren te vinden om met toepassing van de in artikel 11.5 van de WSF 2000 neergelegde hardheidsclausule af te wijken van het tweede lid, aanhef en sub f, en/of het tiende lid van artikel 3.17 van de WSF 2000.
Dienaangaande overweegt de Raad het volgende.
In artikel 11.5 van de WSF 2000 is aan de IB-Groep de bevoegdheid verleend om deze wet in bepaalde gevallen buiten toepassing te laten of daarvan af te wijken voor zover toepassing, gelet op het belang dat deze wet beoogt te beschermen, zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.
Deze hardheidsclausule biedt de IB-Groep niet de mogelijkheid om een uitzondering te maken op een in de WSF 2000 opgenomen wettelijke bepaling, indien de onverkorte toepassing van die wettelijke bepaling in het concrete geval in overeenstemming is te achten met de bedoeling van de wetgever en de strekking van de wet.
Uit de volstrekt heldere tekst van artikel 3.17, tweede lid, aanhef en sub f, van de WSF 2000 kan niet anders worden afgeleid dan dat het de bedoeling van de wetgever en de strekking van de wet is dat indien de belastingdienst voor de heffing van inkomstenbelasting over een kalenderjaar een verondersteld voordeel uit sparen en beleggen in aanmerking neemt, de IB-Groep daar - behoudens eventuele (analoge) toepassing van het vijfde lid van artikel 3.17 van de WSF 2000 - voor de bepaling van het toetsingsinkomen bij aansluit. Verder is de Raad uit de gedrukte stukken met betrekking tot specifiek deze wettelijke bepaling niet kunnen blijken dat een strikte uitleg en toepassing ervan in de onderhavige concrete gevallen niet in overeenstemming is te achten met de bedoeling van de wetgever. Daarom is de Raad van oordeel dat er geen grond is om te bepalen dat de IB-Groep in de onderhavige gevallen met toepassing van de hardheidsclausule af moet wijken van artikel 3.17, tweede lid, aanhef en sub f, van de WSF 2000.
Dat het vermogen van appellanten en de werkelijke inkomsten daaruit ten tijde van belang onder bewind stonden, zodat appellanten daar toen niet zelfstandig over kon beschikken, doet volgens constante rechtspraak niet aan het voorgaande af. In dit verband wijst de Raad op uitspraken van het College van beroep studiefinanciering van 28 december 1994, WSF 30487492 (USF 1988-1997, 36) en 10 januari 1996, WSF 20089392-20252293-20131294 (USF 1988-1997, 50), en op zijn eigen uitspraak van
5 oktober 2007, 06/3855 WSF (LJN: BB5412).
Ten aanzien van de weigeringen van de IB-Groep om met toepassing van de hardheidsclausule af te wijken van artikel 3.17, tiende lid, van de WSF 2000 overweegt de Raad als volgt.
De IB-Groep hanteert een vaste gedragslijn die inhoudt dat - kort weergegeven - de omstandigheid dat een studerende niet heeft kunnen of in redelijkheid niet heeft behoeven te anticiperen op een overschrijding van de vrije voet een omstandigheid vormt op grond waarvan de IB-Groep met toepassing van de hardheidsclausule afwijkt van artikel 3.17, tiende lid, van de WSF 2000, mits deze studerende na de overschrijding van de vrije voet de IB-Groep daarvan alsnog uit eigen beweging en met enige voortvarendheid op de hoogte heeft gesteld. Daarbij geldt wat betreft de studiefinancieringstijdvakken 2001 en 2002 dat een verzoek om toepassing te geven aan deze gedragslijn moet zijn ingediend voor 1 april 2004.
Volgens constante rechtspraak kan wat betreft de hiervoor weergegeven vaste gedragslijn, met inbegrip van de daarin voor 2001 en 2002 opgenomen termijn, niet worden gezegd dat deze gedragslijn een onredelijke invulling vormt van de bevoegdheid van de IB-Groep om met toepassing van de hardheidsclausule af te wijken van de wet. De Raad verwijst in dit verband naar zijn uitspraak van 26 januari 2007, 06/1416 WSF (LJN AZ7267).
Verder is de Raad wat betreft de toepassing van genoemde gedragslijn in de onderhavige gevallen van oordeel dat de IB-Groep zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellanten niet hebben voldaan aan de van de gedragslijn deel uitmakende voorwaarde dat een verzoek binnen de daartoe vastgestelde termijn moet worden ingediend. Appellanten hebben immers pas naar aanleiding van de vastgestelde vorderingen wegens meerinkomen (impliciet) verzocht om de studiefinancieringstijdvakken 2001 en 2002 in te korten, terwijl niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan verschoonbaar moet worden geacht dat appellanten of hun gemachtigde niet eerder een zodanig verzoek hebben ingediend of ten minste opgave hebben gedaan van hun meerinkomens in 2001 en 2002. In dit verband is door de Raad overwogen dat in het voorlichtingsmateriaal inzake de gevolgen van eigen inkomsten naast studiefinanciering, zoals dat ten tijde van belang door de IB-Groep is verspreid, duidelijk is vermeld dat voordeel uit sparen en beleggen wordt gerekend tot het toetsingsinkomen. Gelet op de ingrijpende wijzigingen in het Nederlandse belastingstelsel per 2001 en de omvang van het door de belastingdienst aan appellanten toegerekende vermogen, had het bovendien zonder meer op de weg van (de gemachtigde van) appellanten gelegen om uit eigen beweging aan de IB-Groep opgaaf te doen van dit vermogen. Dat de gemachtigde van appellanten op basis van in 1995 vergaarde informatie over de toenmalige bijverdienregeling meende dat dit niet nodig was, en dat appellanten de omvang van hun vermogen zelf niet kenden, zijn omstandigheden die in de risicosfeer vallen van appellanten welke aan het voorgaande niets af doen.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat de onderhavige weigeringen van de IB-Groep om toepassing te geven aan de hardheidsclausule in rechte stand kunnen houden.
Gelet op wat hiervoor is overwogen treffen de hoger beroepen van appellanten geen doel en moeten de aangevallen uitspraken worden bevestigd.
De Raad ziet geen aanleiding voor proceskostenveroordelingen op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door J. Janssen. De beslissing is, in tegenwoordigheid van D.W.M. Kaldenhoven als griffier, uitgesproken in het openbaar op 2 november 2007.
(get.) J. Janssen.
(get.) D.W.M. Kaldenhoven.
TM