
Jurisprudentie
BB7254
Datum uitspraak2007-11-06
Datum gepubliceerd2007-11-07
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/1652 NABW, 06/1653 NABW
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2007-11-07
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/1652 NABW, 06/1653 NABW
Statusgepubliceerd
Indicatie
Terugvordering onverschuldigd betaalde bijstandsuitkering. Dat verjaring aan terugvordering in de weg staat, vindt geen enkele steun in de wettelijke bepalingen.
Uitspraak
06/1652 NABW
06/1653 NABW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante],
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 7 februari 2006, 04/4154 en 03/5358 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
het College van Burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 6 november 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft J.M.J. Harten, wonende te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 maart 2007. Voor appellante is verschenen J.M.J. Harten. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. A.A. Brouwer, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
II. OVERWEGINGEN
De Raad verwijst allereerst naar zijn uitspraak van 9 maart 2004, 01/3899 NABW.
Ter uitvoering van die uitspraak heeft het College bij besluit van 20 juli 2004 (besluit 1) van appellante de over de periode 1 januari 1997 tot en met 25 mei 1998 gemaakte kosten van bijstand teruggevorderd op grond van artikel 82, aanhef onder a, van de Algemene bijstandswet (Abw). Over de periode van 26 mei 1998 tot en met 31 juli 1998 heeft het College de bijstand herzien en teruggevorderd op basis van artikel 69, derde lid, aanhef en onder b, van de Abw en artikel 81, eerste lid, van de Abw. Het College heeft de over de gehele periode afgedragen loonheffing en premies van appellant teruggevorderd en het totale bedrag van de terugvordering neerwaarts bijgesteld naar € 11.596,50.
Het College heeft voorts bij besluit van 30 september 2003 (besluit 2) het bezwaar van appellante tegen het besluit van 15 november 2002 waarin is neergelegd dat appellante met ingang van 1 december 2002 in 16 maandelijkse termijnen van € 728,96 de vordering dient af te lossen die het College op appellante heeft als gevolg van het terugvorderingsbesluit, ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen besluit 1 ongegrond verklaard en dat tegen besluit 2 gegrond, onder vernietiging van dat besluit.
Met betrekking tot het standpunt van appellante dat de vordering van het College is verjaard heeft de rechtbank het volgende overwogen:
‘Ten aanzien van de periode waarover in het onderhavige geval wordt teruggevorderd, gelden vanaf 1 juli 1997 de algemene regels voor verjaring aangaande onverschuldigde betaling, zoals neergelegd in artikel 3:309 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW). Dientengevolge begint de verjaringstermijn van vijf jaren te lopen na aanvang van de dag dat het bestuursorgaan bekend is geworden met bestaan van de vordering. Het onderhavige terugvorderingsbesluit dateert van 12 maart 1999, dus hoe dan ook genomen ruim binnen eerder bedoelde verjaringstermijn. De verjaring is vervolgens tot
op heden gestuit op de voet van de artikelen 3:316, 3:317 juncto 3:319 BW vanwege voornoemd terugvorderingsbesluit en de daarop gevolgde en nog steeds lopende procedure.
Voor de periode van 1 januari 1997 tot en met 30 juni 1997 gold ingevolge het destijds geldende artikel 70 Abw (oud) eveneens een verjaringstermijn van vijf jaren zodat ook voor die periode het terugvorderingsbesluit van 12 maart 1999 tijdig is genomen om de verjaring te stuiten’.
Het beroep van appellante op overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is door de rechtbank verworpen. Dit geldt ook voor de grief over de omvang van het teruggevorderde bedrag.
Appellante heeft in hoger beroep haar zienswijze herhaald dat van terugvordering geen sprake kan zijn wegens verjaring. Ook is de omvang van de terugvordering bestreden onder verwijzing naar de wijze waarop de vakantiegelden zijn verrekend. Tevens is het beroep op schending van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM herhaald.
Appellante kan zich met de vernietiging van besluit 2 verenigen, doch wenst hieraan een andere motivering ten grondslag te zien gelegd.
De Raad overweegt het volgende.
De Raad stelt voorop dat de tegen de besluiten van 12 maart 1999 en 15 november 2002 ingediende bezwaarschriften dateren van vóór 1 januari 2004. Uit artikel 21, eerste lid, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Wet werk en bijstand volgt dat met toepassing van de Abw (nader) op die bezwaarschriften dient te worden beslist.
De Raad ziet zich geplaatst voor de vraag of de aangevallen uitspraak stand kan houden.
Hiertoe dient de Raad in de eerste plaats te beoordelen of met besluit 1 een juiste uitvoering is gegeven aan ’s Raads voormelde uitspraak. De Raad beantwoordt die vraag bevestigend. Van de kant van appellante is ook niet betwist dat het College een juiste uitvoering aan die uitspraak heeft gegeven. Voor zover appellante grieven heeft geuit met betrekking tot de omvang van de terugvordering, moet de Raad deze passeren als zijnde tardief. Appellante had deze grieven moeten inbrengen in de eerdere procedure.
De in hoger beroep herhaalde stelling van appellante dat verjaring aan terugvordering in de weg staat, vindt geen enkele steun in de wettelijke bepalingen, zoals deze door de rechtbank zijn weergegeven en hierboven zijn vermeld. De Raad verenigt zich met de ter zake door de rechtbank gebezigde motivering.
Ook het beroep op schending van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM kan appellante niet baten. De Raad kan zich ook in dit opzicht verenigen met hetgeen de rechtbank in haar uitspraak heeft overwogen.
De wens van appellante om de aangevallen uitspraak wat betreft besluit 2, anders te motiveren kan ten slotte niet worden gehonoreerd, wegens het ontbreken van een procesbelang.
Het vorenstaande leidt ertoe dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.C. Schoemaker als voorzitter en J.M.A. van der Kolk-Severijns en N.J. van Vulpen-Grootjans als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van D. Olthof als griffier, uitgesproken in het openbaar op 6 november 2007.
(get.) R.C. Schoemaker.
(get.) D. Olthof.
IJ