Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB7250

Datum uitspraak2007-11-06
Datum gepubliceerd2007-11-07
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/2138 WWB
Statusgepubliceerd


Indicatie

Intrekking bijstandsuitkering. Bevoegdheid College.


Uitspraak

06/2138 WWB Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Appellant], tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 2 maart 2006, 05/2902 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Moerdijk (hierna: College) Datum uitspraak: 6 november 2007 I. PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. J.L.P. Heuts, advocaat te Breda, hoger beroep ingesteld. Het College heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 maart 2007. Appellant is, na schriftelijke kennisgeving, niet verschenen. Namens het College zijn verschenen M.D.C. Schouwenaars en J. Peters, werkzaam bij de gemeente Meerdijk. II. OVERWEGINGEN Voor de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat hier met het volgende. Appellant ontving een bijstandsuitkering, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Bij brief van 6 december 2004 heeft het College appellant meegedeeld dat het rechtmatigheidsonderzoeksformulier (rof) over november 2004 nog niet is ingeleverd. Appellant is er in die brief op gewezen dat hij het rof alsnog binnen 5 dagen dient in te leveren, en zo hij dit niet doet de betaling van de bijstandsuitkering met ingang van 1 november 2004 wordt stopgezet. Ook is meegedeeld dat indien het rof niet binnen een maand is ontvangen de uitkering met ingang van 1 november 2004 wordt beƫindigd. Bij besluit van 7 februari 2005 heeft het College de bijstand van appellant per 1 november beƫindigd (lees: ingetrokken). Bij besluit van 29 juni 2005 heeft het College het bezwaar tegen dit besluit ongegrond verklaard. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant gegrond verklaard op de grond dat het College het besluit van 29 juni 2005, gelet op het overgangsrecht van de WWB, ten onrechte heeft gebaseerd op artikel 69 van de Algemene bijstandswet en vervolgens dat besluit vernietigd. De rechtbank heeft de rechtsgevolgen van dat besluit onder toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in stand gelaten. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd. Hiertoe heeft hij gesteld dat hij het rof op 7 januari 2005 in de ochtend, bij de balie op het gemeentehuis heeft ingeleverd in aanwezigheid van een kennis, mevrouw D. Dijkstra. Deze stelling is onderbouwd met de verklaringen van deze kennis, zoals onder ede afgelegd ter zitting van de rechtbank. De Raad stelt op grond hiervan vast dat het hoger beroep van appellant zich uitsluitend richt tegen de instandlating van de rechtsgevolgen van het besluit van 29 juni 2005 door de rechtbank. De Raad komt tot de volgende beoordeling. De Raad stelt vast dat appellant geen ontvangstbewijs van de inlevering van het rof heeft overgelegd, doch zijn stelling uitsluitend onderbouwt met zijn eigen verklaring en die van mevrouw Dijkstra. Hier staat tegenover dat L. de Wit, werkzaam bij de afdeling Frontoffice Sociale Zaken van de gemeente Moerdijk, naar haar schriftelijke verklaring, het rof van appellant op 7 januari 2005 niet heeft aangetroffen, waartoe zij specifiek alle postvakjes van de balies heeft bezien op de aanwezigheid van het rof van appellant. De Raad leidt uit de gang van zaken ten aanzien van de inlevering van het rof af - de vader en de zus zijn nog speciaal op 6 januari 2005 telefonisch op het belang van de inlevering van het rof door appellant gewezen -, dat de situatie van appellant bijzondere aandacht had. In dit licht beschouwd, kan de Raad niet anders dan concluderen dat appellant onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij het rof op 7 januari 2005 heeft ingeleverd. Hieruit vloeit voort dat het College op grond van artikel 54, vierde lid, van de WWB bevoegd was de bijstand van appellant met ingang van 1 november 2004 in te trekken, van welke bevoegdheid het College gelet op het voorgaande ook in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken. Het hoger beroep van appellant kan derhalve niet slagen. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten. Deze uitspraak is gedaan door R.C. Schoemaker als voorzitter en G. van de Wiel en R.H.M. Roelofs als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van D. Olthof als griffier, uitgesproken in het openbaar op 6 november 2007. (get.) R.C. Schoemaker. (get.) D. Olthof. IJ