Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB7245

Datum uitspraak2007-11-06
Datum gepubliceerd2007-11-07
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/6861 WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

WAO-schatting.


Uitspraak

05/6861 WAO Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [appellant] (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 21 oktober 2005, 03/6220 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 6 november 2007 I. PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. R.J. Ouderdorp, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Appellant heeft een brief van zijn huisarts S.A. van Poelgeest-de Waal van 28 november 2005 en een brief van de neuroloog R.L.M. Strijers van 14 december 2006 ingebracht. Het Uwv heeft hierop gereageerd bij rapport van de bezwaarverzekeringsarts W.M. Koek van 16 januari 2007. Bij brief van 10 september 2007 heeft appellant nadere beroepsgronden ingediend, onder bijvoeging van een brief van 25 oktober 2005 van de plastisch chirurg R. Tjong Joe Wai. In reactie op de nadere beroepsgronden heeft het Uwv op 18 september 2007 een rapport van de bezwaararbeidsdeskundige G.J.W. van der Hulst en de bezwaarverzekeringsarts Koek van dezelfde datum overgelegd. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 september 2007. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Ouderdorp. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S.J.M.A. Clerx. II. OVERWEGINGEN Appellant is na een verkeersongeval in 1994 uitgevallen voor zijn werkzaamheden als leerkracht. In verband hiermee ontving hij sinds 19 juli 1995 een uitkering, welke met ingang van 1 januari 1996 is omgezet in een zogenoemde WAO-conforme uitkering en werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. In 1998 is deze uitkering - met ingang van 1 januari 1998 zijnde een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) - verhoogd naar een arbeidsongeschiktheidspercentage van 80 tot 100%. In 1999 was appellant wederom betrokken bij een verkeersongeval, waarbij hij gewond raakte. Bij besluit van 9 november 2000 heeft het Uwv de uitkering ongewijzigd voortgezet naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, waarbij werd medegedeeld dat na een jaar een herbeoordeling zou plaatsvinden. In het kader van deze herbeoordeling is appellant op 3 april 2002 onderzocht door de verzekeringsarts M.Y. Wong Chung. Deze heeft in zijn rapport, gedateerd 15 april 2002 en 29 november 2002, als diagnoses gesteld: status na multipele letsels ten gevolge van een ongeval, whiplash en p.t.s.s., opklarend. Gelet op het activiteitenpatroon van appellant zoals in het dagverhaal en de anamnese beschreven zag de verzekeringsarts een toename van persoonlijk en sociaal functioneren en achtte hij, rekening houdend met enige beperkingen, duurzaam benutbare mogelijkheden aanwezig. Gezien de fysieke klachten had appellant volgens de verzekeringsarts voornamelijk beperkingen ten aanzien van lang zitten, staan en lopen, trappen lopen, frequent bukken, zwaar tillen en dragen en statische nekbelasting. Het besturen en omgaan met gevaarlijke voertuigen en machines moeten gezien het plotseling in slaap vallen worden vermeden. De verzekeringsarts heeft de beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 9 december 2002. Vervolgens heeft een arbeidsdeskundige functies geselecteerd die appellant zou kunnen verrichten en op basis daarvan een mate van arbeidsongeschiktheid van 28,11% berekend. Bij besluit van 3 april 2003 heeft het Uwv de WAO-uitkering met ingang van 4 juni 2003 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. In bezwaar heeft de bezwaarverzekeringsarts A.C.J. Wever het dossier bestudeerd, de hoorzitting bijgewoond en kennis genomen van de door appellant ingebrachte informatie uit de behandelend sector. In haar rapport van 3 november 2003 heeft de bezwaar-verzekeringsarts geconcludeerd dat geen nieuwe medische feiten naar voren zijn gekomen die het primaire oordeel over de arbeidsbeperkingen doen wijzigen en dat in de FML ruimschoots voldoende tegemoet is gekomen aan de klachten van appellant. Bij besluit van 14 november 2003 heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 3 april 2003 ongegrond verklaard. Hangende de procedure in eerste aanleg heeft het Uwv bij besluit van 14 april 2004 (hierna: bestreden besluit) het bezwaar alsnog gegrond verklaard en de uitkering met ingang van 4 juni 2003 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. Aan dit besluit ligt ten grondslag een rapport van bezwaararbeidsdeskundige F. Schrijer van 6 april 2004, die twee voor de schatting gebruikte functies niet passend achtte en op basis van de resterende functies een mate van arbeidsongeschiktheid van 43,8% berekende. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 14 november 2003 niet-ontvankelijk verklaard en het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft tevens beslissingen gegeven omtrent vergoeding van griffierecht en proceskosten. De rechtbank heeft daartoe onder meer overwogen dat het door appellant overgelegde advies van de revalidatiearts W.C.G. Blanken en de informatie van de dermatoloog T.J. Stoof geen aanleiding geven om aan te nemen dat de beperkingen van appellant zijn onderschat. Met de beperkte nekbelasting en de slaapaanvallen is reeds rekening gehouden, terwijl de rechtbank geen concrete aanwijzingen zag voor de veronderstelling dat appellant vanwege eczeem per 4 juni 2003, de datum hier in geding, verdergaande beperkingen ondervond dan het Uwv heeft aangenomen. In hoger beroep heeft appellant herhaald dat in de FML onvoldoende rekening is gehouden met zijn klachten. Hij heeft daarbij in het bijzonder gewezen op een dermatologische aandoening in zijn nek, acné keloïdalis nuchae, die zorgt voor jeuk, hoofdpijn en problemen met hoofdbewegingen en statische houdingen. Voorts hadden beperkingen ten aanzien van het persoonlijk en sociaal functioneren moeten worden aangenomen in verband met vaak en onregelmatig in slaap vallen. Ook heeft appellant de geschiktheid van de geselecteerde functies bestreden. De Raad stelt voorop dat hij uit het hoger beroep afleidt, dat alleen de ongegrondverklaring van het beroep tegen het bestreden besluit in geding is. Voormeld rapport van de verzekeringsarts Wong Chung geeft als verslag van het verrichte lichamelijk onderzoek: ‘Lopen ongestoord. Eczeem plek op achterhoofd. Zie verder voorgaande va rapportage’. In de bezwaarprocedure heeft geen lichamelijk onderzoek plaatsgevonden. Daarvoor bestond naar het oordeel van de Raad echter wel aanleiding. Allereerst is van belang dat het onderzoek door de primaire verzekeringsarts is verricht in april 2002, meer dan een jaar voor de datum in geding en dat toen het lichamelijke onderzoek kennelijk niet meer heeft ingehouden dan het observeren van het looppatroon en het constateren van een eczeemplek. De Raad neemt voorts in aanmerking dat appellant bij het ongeval in 1999 ernstig letsel heeft opgelopen en langdurig moest revalideren. Zo vermeldt de fysiotherapeut R. Waerts in de in bezwaar overgelegde brief van 14 augustus 2002 forse pijnklachten in en rond de linker heup en kniegewricht en een duidelijke afname van ADL-activiteiten op basis van een musculaire disbalans van het spiermanchet. De fysiotherapeut achtte een uitgebreid behandelprogramma noodzakelijk dat 6 tot 12 maanden zou duren. Blijkens het verslag van de hoorzitting op 4 september 2003 was appellant toen nog steeds bij de fysiotherapeut in behandeling. Appellant heeft in bezwaar melding gemaakt van een groot aantal resterende klachten en heeft er over geklaagd dat hij nauwelijks medisch onderzocht is. Onder deze omstandigheden was naar het oordeel van de Raad een nader lichamelijk onderzoek aangewezen alvorens een gemotiveerd oordeel kon worden gegeven over appellants beperkingen. Met betrekking tot de klachten als gevolg van de acné keloïdalis nuchae overweegt de Raad nog het volgende. De bezwaarverzekeringsarts Wever heeft hierover in haar rapport van 3 november 2003 opgemerkt dat deze aandoening weliswaar pijnlijk is bij behandeling, maar dat deze klachten niet leiden tot extra beperkingen anders dan al is aangegeven in de FML. In de FML is bij het item ‘Hoofdbewegingen maken’ vermeld: “normaal, kan het hoofd ongehinderd bewegen”. Bij het item ‘Het hoofd in een bepaalde stand houden tijdens het werk’ is aangegeven: “licht beperkt, kan zo nodig gedurende de helft van de werkdag het hoofd in een bepaalde stand houden (ongeveer 4 uren)”. De plastisch chirurg R. Tjong Joe Wai, die appellant voor deze aandoening heeft behandeld, heeft in zijn brief van 25 oktober 2005 echter gesteld dat acné keloïdalis nuchae een afwijking is die wel degelijk problemen met hoofdbewegingen en statische houdingen kan opleveren. Gelet op een en ander is naar het oordeel van de Raad ook ten aanzien van de nek het onderzoek onvoldoende geweest en is derhalve onvoldoende gemotiveerd dat in verband met deze klachten, waarvoor appellant sinds juni 2002 ook reeds bij een dermatoloog in behandeling was, geen (verdere) beperkingen in de FML zijn opgenomen. Gelet op het vorenstaande is het bestreden besluit genomen in strijd met artikel 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Met betrekking tot de grief dat extra beperkingen moeten worden aangenomen in verband met het in slaap vallen van appellant overweegt de Raad nog het volgende. In de FML is in verband hiermee vermeld dat appellant soms onverwacht in slaap valt en dat hij om die reden geen werkzaamheden met gevaarlijke machines of chauffeursfuncties kan verrichten. De bezwaararbeidsdeskundige Schrijer heeft in voormeld rapport van 6 april 2004, na overleg met de bezwaarverzekeringsarts J.L. Waasdorp, aangegeven dat in de resterende functies een tijdens het werk optredende slaapaanval geen gevaar oplevert en dat derden hiermee niet direct geconfronteerd worden. De duur waarin appellant door een slaapaanval non-actief is, maximaal circa 50 minuten per dag, acht de bezwaararbeidsdeskundige acceptabel. In hoger beroep heeft appellant de in rubriek I. van deze uitspraak vermelde brief van de neuroloog Strijers overgelegd. Deze vermeldt dat appellant overdag 3 à 4 keer in slaap valt en dan soms 10 minuten slaapt. De neuroloog zag onvoldoende aanwijzingen voor narcolepsie en stelde als diagnose idiopatische hypersomnolentie. De bezwaarverzekeringsarts W.M. Koek heeft in haar reactie van 16 januari 2007 gesteld dat de informatie van de neuroloog geen aanleiding geeft om aan te nemen dat de beperkingen en functionele mogelijkheden in 2003 onjuist zijn vastgesteld. De Raad kan deze conclusie onderschrijven, voor zover het dit aspect betreft, alsmede de conclusie van de bezwaararbeidsdeskundige dat de slaapaanvallen niet in de weg staan aan het verrichten van de geduide functies. Het voorgaande leidt er toe dat het bestreden besluit alsmede de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond is verklaard, voor vernietiging in aanmerking komen. Uit het hiervoor overwogene blijkt dat het bestreden besluit wordt vernietigd op grond van gebreken in de totstandkoming en de motivering en dat het Uwv een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen. Daarom ligt het thans niet op de weg van de Raad om zich over mogelijke schade uit te spreken omdat nog niet vaststaat hoe het nieuwe besluit zal luiden. Het verzoek om schadevergoeding wordt derhalve afgewezen. Het Uwv zal bij het nemen van een nieuw besluit op bezwaar tevens aandacht moeten besteden aan de vraag of er termen zijn om schade te vergoeden. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond is verklaard; Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit; Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak van de Raad; Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag groot € 644,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen; Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van € 103,- vergoedt. Deze uitspraak is gedaan door K.J.S. Spaas als voorzitter en C.W.J. Schoor en E. Dijt als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van I.R.A. van Raaij als griffier, uitgesproken in het openbaar op 6 november 2007. (get.) K.J.S. Spaas. (get.) I.R.A. van Raaij. JL