Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB7242

Datum uitspraak2007-11-06
Datum gepubliceerd2007-11-07
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/4018 WWB
Statusgepubliceerd


Indicatie

Afwijzing aanvraag uitkering op grond van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004.


Uitspraak

06/4018 WWB Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Appellant], tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 12 juni 2006, 05/2241 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College) Datum uitspraak: 6 november 2007 I. PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. W.H. Boomstra, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld. Het College heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 mei 2007. Voor appellant is verschenen mr. Boomstra voornoemd, terwijl het College zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. drs. J.M. Boegborn, werkzaam bij de gemeente Amsterdam. II. OVERWEGINGEN De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten. Appellant ontvangt sedert november 2000 een bijstandsuitkering, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Op 17 juli 2004 heeft appellant een uitkering op grond van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004) voor de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan aangevraagd. Appellant wenste per 1 september 2004 een bedrijf te starten als zelfstandig exporteur van zaden voor bloemen en tuinbouwgewassen, gericht op de markt in Servië en omgeving. Naar aanleiding hiervan heeft het College advies gevraagd aan LTC bedrijfsadvies (LTC). Dit op 5 november 2004 uitgebrachte advies houdt in dat de door appellant te starten onderneming niet levensvatbaar is te achten. Appellant heeft op 12 november 2004 een schriftelijke reactie op dit advies gegeven, welke reactie voor het LTC geen aanleiding heeft gevormd zijn advies niet te handhaven. Bij besluit van 14 december 2004 heeft het College op grond van de adviezen van het LTC de aanvraag van appellant afgewezen. Bij besluit van 7 april 2005 heeft het College het bezwaar van appellant tegen het besluit van 14 december 2004 ongegrond verklaard. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 14 december 2004 ingestelde beroep ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellant zich gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd. De Raad komt tot de volgende beoordeling. Ingevolge artikel 2, eerste en tweede lid, van het Bbz 2004 kan aan de zelfstandige die een bedrijf begint dat levensvatbaar is algemene bijstand en/of bijstand ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal worden verleend. Onder een levensvatbaar bedrijf wordt ingevolge artikel 1, aanhef en onder c, van het Bbz 2004 verstaan het bedrijf waaruit de zelfstandige naar verwachting na bijstandsverlening een inkomen zal verwerven dat, samen met het overige inkomen, toereikend is voor de voortzetting van het bedrijf en voor de voorziening in het bestaan. Blijkens de toelichting op deze bepaling impliceert dit dat het inkomen toereikend dient te zijn om alle aflossingverplichtingen te voldoen, dat voldoende middelen beschikbaar zijn om het bedrijf op peil te houden en dat voorts wordt voorzien in de kosten van het bestaan. Het LTC heeft aan het advies dat het bedrijf van appellant niet levensvatbaar is onder meer gemotiveerd ten grondslag gelegd dat de bedrijfsformule onvoldoende is uitgewerkt en dat de marktsituatie/concurrentiepositie van het te starten bedrijf onvoldoende is. Volgens vaste rechtspraak van de Raad is een bijstandverlenend orgaan in zaken als de onderhavige in de regel gerechtigd om zich bij zijn besluitvorming te baseren op in concreto verkregen adviezen van deskundige instanties als het LTC. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de overwegingen die tot het oordeel hebben geleid dat in dit geval geen situatie aanwezig is waarin het College niet op de adviezen van het LTC had mogen afgaan. De omstandigheid dat deze adviezen op enkele onjuiste feitelijke gegevens berusten maakt dit niet anders, nu deze gegevens geen ander licht op de zaak werpen en de eindconclusie niet kunnen aantasten. Nu appellant zijn stelling dat de door hem te starten onderneming wel levensvatbaar is niet met concrete objectieve gegevens heeft onderbouwd of een contraexpertise heeft ingebracht, kunnen de grieven tegen de aangevallen uitspraak niet slagen. De Raad acht de in hoger beroep overgelegde brieven van potentiële afnemers, waaruit zou blijken dat het te starten bedrijf wel levensvatbaar is, van onvoldoende gewicht om tot een ander oordeel te komen. Deze correspondentie laat immers uitsluitend zien dat appellant de markt aan het verkennen is. Dat deze contacten tot een concrete omzet hebben geleid en dan ook nog in een mate dat gezegd moet worden dat ernstig getwijfeld zou moeten worden aan de juistheid van de adviezen van het LTC, is geen sprake. Het vorenstaande leidt tot het oordeel dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt. Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door R.C. Schoemaker als voorzitter en G. van der Wiel en R.H.M. Roelofs als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van D. Olthof als griffier, uitgesproken in het openbaar op 6 november 2007. (get.) R.C. Schoemaker. (get.) D. Olthof. TG