
Jurisprudentie
BB7240
Datum uitspraak2007-10-31
Datum gepubliceerd2007-11-07
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/5581 WAO
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2007-11-07
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/5581 WAO
Statusgepubliceerd
Indicatie
Intrekking WAO-uitkering.
Uitspraak
05/5581 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 17 augustus 2005, 05/876 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 31 oktober 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M. Verbraaken-Vooys, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 augustus 2007. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Verbraaken-Vooys, voornoemd. Het Uwv heeft zich ter zitting laten vertegenwoordigen door mr. R.A.C. Rijk.
II. OVERWEGINGEN
Appellante is vanaf 1 oktober 1999 gedurende 20 uur per week werkzaam geweest als administratief medewerker in dienst van de Sociaal Economische Raad (SER) in
’s-Gravenhage. Vanwege nek- en duizeligheidsklachten als gevolg van een aanrijding begin oktober 1999 heeft appellante zich ziek gemeld. Bij besluit van 30 augustus 2000, gehandhaafd bij besluit op bezwaar van 7 mei 2001, is appellante de uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ontzegd op de grond dat zij vanaf 4 oktober 1999 geen 52 weken onafgebroken arbeidsongeschikt is geweest. Appellante heeft tegen het besluit op bezwaar van 7 mei 2001 beroep aangetekend. De rechtbank ’s-Gravenhage heeft adviserend verzekeringsarts H.A. Voogt als deskundige geraadpleegd. De deskundige is tot de conclusie gekomen dat appellante voldoet aan de criteria voor een post-whiplashsyndroom (PWS) en dat zij als gevolg van de beperkingen van de belastbaarheid haar eigen arbeid niet kon verrichten. In de uitspraak van
11 november 2003, 01/2199, heeft de rechtbank haar deskundige gevolgd. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het besluit op bezwaar van 7 mei 2001 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het Uwv opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen zij in haar uitspraak heeft overwogen. Het Uwv heeft in deze uitspraak berust.
Op 20 februari 2004 heeft appellante het spreekuur van de arts G.W. Alibahadoer bezocht. Deze arts, die tevens informatie heeft ingewonnen bij de huisarts van appellante, heeft zich een oordeel gevormd over de gezondheidstoestand van appellante zowel per
1 oktober 2000 als ten tijde van het onderzoek. Appellante wordt per 1 oktober 2000 voor halve dagen en ten tijde van het onderzoek gedurende hele dagen in staat geacht beperkt stresserende en lichte werkzaamheden te verrichten, waarbij afwisseling van houding mogelijk is. Voor appellante zijn twee Functionele Mogelijkheden Lijsten (FML) opgesteld, waarin de voor haar geldende beperkingen per 1 oktober 2000 en per
31 maart 2004 zijn weergegeven. De beperkingen zijn op beide data identiek behoudens dat per 1 oktober 2000 een urenbeperking gold van 4 uur per dag en 20 uur per week, terwijl deze beperking per 31 maart 2004 niet langer van toepassing werd geacht. Arbeidsdeskundige V. Camurlu is na onderzoek van de arbeidsmogelijkheden van appellante tot de conclusie gekomen dat per datum einde wachttijd voor appellante onvoldoende passende functies geselecteerd konden worden. De arbeidsdeskundige heeft voorts gerapporteerd dat appellante op de datum van het medisch heronderzoek weer arbeidsgeschikt is te achten voor haar eigen functie bij de SER. Tevens heeft de arbeidsdeskundige op basis van de FML die ziet op 31 maart 2004 voldoende functies kunnen aanwijzen die in overeenstemming zijn met de krachten en bekwaamheden van appellante en waarmee zij een zodanig inkomen kan verwerven dat zij niet arbeidsongeschikt is in de zin van de WAO. In overeenstemming met deze bevindingen heeft het Uwv bij besluit van 9 juni 2004 aan appellante met ingang van 2 oktober 2000 een WAO-uitkering toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, alsmede bij besluit van eveneens 9 juni 2004 deze uitkering per 28 juli 2004 ingetrokken.
Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit tot intrekking van de WAO-uitkering per 28 juli 2004. Bezwaarverzekeringsarts F.L. van Duijn, in wiens aanwezigheid appellante haar bezwaren tijdens de hoorzitting op 14 december 2004 heeft toegelicht, heeft de dossiergegevens bestudeerd en kennis genomen van een brief van de huisarts van appellante van 26 november 2004. De bezwaarverzekeringsarts is na zijn heroverweging van de beschikbare medische gegevens tot de conclusie gekomen dat de belastbaarheid, zoals weergegeven in de FML van 31 maart 2004, correct is/niet is overschat. Naar aanleiding van de aangevoerde arbeidskundige bezwaren heeft bezwaararbeidsdeskundige J.A.M. Snijders de drie functies met de hoogste loonwaarde, de functies van telefoniste/receptioniste, inpakker (handmatig) en produktiemedewerker textiel, nagelopen en is daarbij tot de conclusie gekomen dat die functies terecht voor appellante geschikt zijn geacht. Bij besluit op bezwaar van 20 januari 2005 (hierna: het bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van
9 juni 2004 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak de opvatting van appellante, dat de verzekeringsarts haar beperkingen heeft onderschat, niet onderschreven. De rechtbank heeft het standpunt van de arbeidsdeskundige, dat appellante per 28 juli 2004 weer in staat was haar eigen werk te verrichten, verworpen. In dat verband is van belang geacht dat appellante per 1 oktober 2000 niet in staat werd geacht haar eigen functie te vervullen, terwijl de FML die ziet op de situatie per 28 juli 2004 en de FML die ziet op de situatie per 1 oktober 2000, behoudens de urenbeperking, gelijkluidend zijn. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit, voor zover dat steunt op de grond dat appellante geschikt wordt geacht haar eigen werk te verrichten, vernietigd en beslissingen gegeven inzake vergoeding van griffierecht en proceskosten. Anderzijds is de rechtbank tot het oordeel gekomen dat appellante in staat was de voor haar geselecteerde functies te vervullen, waardoor haar verlies aan verdiencapaciteit minder dan 15% bedraagt. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv op grond van de berekende theoretische verdiencapaciteit de WAO-uitkering van appellante per 28 juli 2004 terecht ingetrokken, hetgeen voor de rechtbank aanleiding vormde om dit deel van het bestreden besluit in stand te laten.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij tot op heden nog altijd ernstige gezondheidsklachten als gevolg van het verkeersongeval op 7 oktober 1999 ondervindt, waaronder nekklachten, duizeligheid, hoofdpijn, nek- en aangezichtspijn aan de rechterzijde, evenwichts- en concentratiestoornissen, oriëntatieproblemen, energetische beperkingen, pijn aan de rechterarm en beide onderarmen, een verminderde en gestoorde visus, trillingen en hypertensie. In dat verband heeft appellante gewezen op de brieven van haar huisarts van 26 november 2004, van neuroloog A. van der Zwart van
30 maart 2005, van revalidatiearts N.A.A. van Kleef van 3 november 2005, van cardioloog C.E. Schotborgh van 25 januari 2006 en van optometrist P.J. Pels van
14 juni 2007. Appellante is van mening dat haar beperkingen zijn onderschat en dat zij op de datum in geding, 28 juli 2004, sterk verminderd in staat was om arbeid te verrichten en dat op die datum tevens de urenbeperking onverminderd van toepassing was. Voorts heeft appellante aangevoerd dat in de functies van monteur en inpakker de belastbaarheid van appellante, zoals weergegeven in de FML, wordt overschreden. Ten slotte heeft appellante erop gewezen dat het Uwv pas in hoger beroep, en derhalve niet uiterlijk bij het bestreden besluit, de onderhavige schatting van een deugdelijke toelichting en motivering heeft voorzien, zodat het bestreden besluit ook om die reden niet in stand kan blijven.
Het Uwv heeft zich, onder verwijzing naar de opgestelde rapportages van bezwaarverzekeringsarts Van Duijn naar aanleiding van de brieven van revalidatiearts Van Kleef, cardioloog Schotborgh en optometrist Pels, op het standpunt gesteld dat geen aanleiding bestaat om de opgestelde FML voor onjuist te houden. Desgevraagd heeft bezwaararbeidsdeskundige R.J.C. Hogeveen onderzocht of de geselecteerde functies de grenzen van de belastbaarheid van appellante niet overschrijden. De bezwaararbeidsdeskundige heeft enkele van de betreffende functies laten vervallen in verband met de daarin voorkomende belasting ten aanzien van reiken. De resterende functies, waaronder die van telefoniste/receptioniste, productiemedewerker textiel en productiemedewerker industrie, zijn wel in overeenstemming met de beperkingen van appellante, waaruit volgt dat haar mate van arbeidsongeschiktheid 2,3% bedraagt.
De in hoger beroep aan de orde zijnde vraag of de rechtbank kan worden gevolgd in haar oordeel dat de WAO-uitkering van appellante met ingang van 28 juli 2004 terecht is ingetrokken, beantwoordt de Raad bevestigend.
Naar het oordeel van de Raad ligt aan het bestreden besluit een zorgvuldig medisch onderzoek ten grondslag en bestaat onvoldoende reden om aan te nemen dat met de in de FML weergegeven beperkingen de belastbaarheid van appellante is overschat. In dat verband acht de Raad van belang dat deze beperkingen in wezen niet afwijken van de beperkingen die adviserend verzekeringsarts Voogt in haar rapport van
19 november 2002 heeft neergelegd als gevolg van het vastgestelde PWS. De deskundige is tot de conclusie gekomen dat appellante niet geschikt is voor het verrichten van werkzaamheden waarbij de nek- en schoudergordel worden belast. Dit betekent volgens de deskundige meer in het bijzonder dat appellante niet in staat is meer dan incidenteel gewichten van boven de 10 kg te tillen alsmede meer dan incidenteel werkzaamheden boven schouderhoogte te verrichten. Voorts kan appellante geen werkzaamheden verrichten waar het uitvoeren van repeterende bewegingen van de halswervelkolom een integrerend deel van uitmaakt en kan zij evenmin gedurende enkele uren achtereen min of meer dezelfde houding met de nek aannemen. De deskundige was van mening dat rond de peildatum van 1 oktober 2000 een urenbeperking gold omdat appellante destijds niet in staat was om bijvoorbeeld zelfstandig haar huishouden te doen en zij iedere middag ging rusten.
Daargelaten of, gelet op de omvang van de maatgevende arbeid van appellante van 20 uur per week, een urenbeperking tot 20 uur per week tot een relevante mate van arbeidsongeschiktheid zou hebben geleid, is de Raad mede gezien de bevindingen bij het verzekeringsgeneeskundig onderzoek op 20 februari 2004 niet tot het oordeel kunnen komen dat de gezondheidstoestand van appellante op 28 juli 2004 zodanig was dat zij hooguit 4 uur per dag en 20 uur per week kon werken. Daarvoor ziet de Raad onvoldoende onderbouwing in de brief van revalidatiearts Van Kleef van
3 november 2005, waarin appellante kenbaar is gemaakt dat zij geen geschikte kandidaat is voor multidisciplinaire behandeling in de whiplashgroep van het Sophia revalidatiecentrum in ’s-Gravenhage, dit omdat de behandeling niet aansluit bij haar klachten en niet de verwachting bestond dat zij daarvan baat zou hebben.
In de brief van 30 maart 2005 van neuroloog Van der Zwart, waaruit blijkt dat bij neurologisch onderzoek uitsluitend forse hypertonie van de nekmusculatuur is waargenomen, is bevestigd dat sprake is van het PWS. Uit deze brief kan niet worden afgeleid dat de vastgestelde beperkingen ten aanzien van nek- en schouderbelastende arbeid onvoldoende zijn. Voor het standpunt van appellante dat zij zich op advies van cardioloog Schotborgh niet te zwaar moet belasten en zich niet teveel moet inspannen en dat zij een tikkende tijdbom is, heeft de Raad onvoldoende ondersteuning gevonden in de brief van deze cardioloog van 25 januari 2006, waarin melding is gemaakt van een moeilijk instelbare hypertensie en intolerantie voor meerdere farmaca. Ten slotte is de Raad er niet van overtuigd dat de oogafwijking die bij optometrische screening op
13 juni 2007 bij appellante is vastgesteld van invloed is op de voor haar per 28 juli 2004 vastgestelde beperkingen.
Gelet op de rapportages van bezwaararbeidsdeskundige Hogeveen van 14 februari 2006 en 26 juni 2007 is de Raad van oordeel dat voldoende is gemotiveerd dat bij de uitoefening van de functies van telefoniste/receptioniste, productiemedewerker textiel en de beide functies van monteuse, behorende tot de SBC-code 111180 (productiemedewerker industrie) de voor appellante geldende beperkingen niet worden overschreden. Naar aanleiding van de arbeidskundige grieven van appellante merkt de Raad op dat de bezwaararbeidsdeskundige de functie van inpakker (SBC-code 111190) heeft laten vervallen evenals de tot de SBC-code 111180 behorende functie van soldering technician. De motivering van de bezwaararbeidsdeskundige dat in de functie van monteur (3622-0016-005) de belasting ten aanzien van reiken en tillen de grenzen van de belastbaarheid niet overschrijdt omdat weliswaar sprake is van een hogere frequentie maar een kortere afstand respectievelijk het tillen van 10 kg gedurende drie keer per dag als enige -toegestane- piekbelasting kan worden aangemerkt, acht de Raad toereikend.
De Raad onderschrijft het standpunt van appellante dat de onderhavige schatting niet uiterlijk bij het bestreden besluit van een deugdelijke toelichting en motivering is voorzien, zodat het bestreden besluit, voor zover dat berust op geduide functies, om die reden niet in stand kan blijven. De Raad begrijpt het dictum van de aangevallen uitspraak, dat luidt dat het beroep gegrond is verklaard en het bestreden besluit is vernietigd voor zover dit is gebaseerd op de vaststelling dat appellante geschikt is te achten voor haar eigen werk, aldus dat de rechtbank het beroep voor het overige, te weten de schatting op basis van de geselecteerde functies, ongegrond heeft verklaard. De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij het bestreden besluit in stand is gelaten en verklaart het beroep in zoverre gegrond. Uit het vorenstaande volgt dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit, voor zover dat berust op geduide functies, met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in stand worden gelaten.
De Raad ziet aanleiding om het Uwv op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij het bestreden besluit in stand is gelaten en verklaart het beroep in zoverre gegrond;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het door de Raad vernietigde deel van het bestreden besluit geheel in stand blijven;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag groot € 644,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het betaalde griffierecht van € 103,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.S.E. Wulffraat-van Dijk als voorzitter en M.C.M. van Laar en J.F. Bandringa als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.C. Palmboom als griffier, uitgesproken in het openbaar op 31 oktober 2007.
(get.) M.S.E. Wulffraat-van Dijk.
(get.) A.C. Palmboom.
TM