Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB7228

Datum uitspraak2007-10-29
Datum gepubliceerd2007-11-07
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200706826/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Vreemdelingenbewaring / voortvarendheid / termijn / uitzettingshandelingen
Nu de inbewaringstelling van een vreemdeling ingevolge artikel 59, eerste lid, van de Vw 2000 slechts is geoorloofd met het oog op de uitzetting, is die maatregel onrechtmatig, indien de staatssecretaris na de inbewaringstelling van een vreemdeling geen uitzettingshandelingen verricht. In dit geval is niet in geschil dat de staatssecretaris vanaf de dag van de inbewaringstelling op 23 mei 2007 tot aan de dag van de opheffing daarvan op 28 juni 2007 geen enkele handeling ter fine van uitzetting heeft verricht. De staatssecretaris heeft voorts niet toegelicht waarom een dergelijke periode of enig andere periode noodzakelijk was voor het aanvangen van de uitzettingshandelingen. Onder deze omstandigheden is de aan appellant opgelegde maatregel van bewaring van meet af aan onrechtmatig.


Uitspraak

200706826/1. Datum uitspraak: 29 oktober 2007 RAAD VAN STATE AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van: [Appellant], appellant, tegen de uitspraak in zaak nr. 07/30675 van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, van 20 september 2007 in het geding tussen: appellant en de staatssecretaris van Justitie. 1. Procesverloop Bij besluit van 23 mei 2007 is appellant in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht. Bij uitspraak van 14 juni 2007 heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle (hierna: de rechtbank), het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Op 28 juni 2007 is de bewaring opgeheven. Bij uitspraak van 26 juli 2007 in zaak nr. 200704288/1 heeft de Afdeling het door appellant tegen de uitspraak van 14 juni 2007 ingestelde hoger beroep gegrond verklaard, deze uitspraak vernietigd en de zaak naar de rechtbank teruggewezen. Bij uitspraak van 20 september 2007, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het beroep van appellant gegrond verklaard en hem een schadevergoeding van € 1540,00 toegekend. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 25 september 2007, hoger beroep ingesteld. Tevens heeft hij daarbij de Afdeling verzocht hem schadevergoeding toe te kennen. Deze brief is aangehecht. De staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) heeft een verweerschrift ingediend. Vervolgens is het onderzoek gesloten. 2. Overwegingen 2.1. In de enige grief klaagt appellant dat, samengevat weergegeven, de rechtbank, door te overwegen dat voor het opstarten van uitzettingshandelingen een termijn van maximaal veertien dagen redelijk is, tenzij sprake is van bijzondere, niet aan de staatssecretaris toe te rekenen omstandigheden die een langere termijn rechtvaardigen, en deswege de bewaring eerst met ingang van 7 juni 2007, zijnde de vijftiende dag na de inbewaringstelling, onrechtmatig is geworden, de strekking van de uitspraak van de Afdeling van 16 juli 2007 in zaak nr. 200703728/1 (JV 2007/417) heeft miskend. 2.1.1. Ingevolge artikel 59, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), voor zover thans van belang, kan een vreemdeling met het oog op de uitzetting in bewaring worden gesteld, indien het belang van de openbare orde of nationale veiligheid zulks vordert. 2.1.2. Zoals de Afdeling in voormelde uitspraak van 16 juli 2007 in zaak nr. 200703728/1 heeft overwogen, verdraagt het uitgangspunt dat de staatssecretaris, ongeacht de in een individuele zaak voorliggende feiten en omstandigheden, in beginsel een periode van veertien dagen de tijd heeft om met de uitzettingshandelingen aan te vangen zich niet met de bij iedere uitzetting vereiste voortvarendheid. De rechtbank heeft, door te overwegen dat voor het opstarten van uitzettingshandelingen een termijn van maximaal veertien dagen in beginsel redelijk is, tenzij sprake is van bijzondere, niet aan de staatssecretaris toe te rekenen omstandigheden, die een langere termijn rechtvaardigen, niet onderkend dat bij de beoordeling van de vereiste voortvarendheid de individuele feiten en omstandigheden van de desbetreffende zaak betrokken dienen te worden. De grief slaagt. 2.2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, overweegt de Afdeling ten aanzien van het beroep van appellant, voor zover daarop na het vorenoverwogene nog moet worden beslist, als volgt. 2.2.1. Nu de inbewaringstelling van een vreemdeling ingevolge artikel 59, eerste lid, van de Vw 2000 slechts is geoorloofd met het oog op de uitzetting, is die maatregel onrechtmatig, indien de staatssecretaris na de inbewaringstelling van een vreemdeling geen uitzettingshandelingen verricht. In dit geval is niet in geschil dat de staatssecretaris vanaf de dag van de inbewaringstelling op 23 mei 2007 tot aan de dag van de opheffing daarvan op 28 juni 2007 geen enkele handeling ter fine van uitzetting heeft verricht. De staatssecretaris heeft voorts niet toegelicht waarom een dergelijke periode of enig andere periode noodzakelijk was voor het aanvangen van de uitzettingshandelingen. Onder deze omstandigheden is de aan appellant opgelegde maatregel van bewaring van meet af aan onrechtmatig. 2.3. Gelet op het voorgaande zal de Afdeling het beroep van appellant tegen het besluit van 23 mei 2007 gegrond verklaren. Aan appellant zal op na te melden wijze schadevergoeding worden toegekend. 2.4. De staatssecretaris dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden verwezen. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het hoger beroep gegrond; II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, van 20 september 2007 in zaak nr. 07/30675; III. verklaart het door appellant bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond; IV. veroordeelt de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Justitie) om aan appellant te betalen een vergoeding van € 2.450,00 (zegge: tweeduizend vierhonderdvijftig euro); V. veroordeelt de Staatssecretaris van Justitie tot vergoeding van bij appellant in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.610,00 (zegge: zestienhonderdtien euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Justitie) aan de Secretaris van de Raad van State (bankrekening Raad van State 192323091 onder vermelding van het zaaknummer) te worden betaald. Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, Voorzitter, en mr. M.G.J. Parkins de Vin en mr. S.J.E. Horstink von Meyenfeldt, Leden, in tegenwoordigheid van mr. T.N.H. Nguyen, ambtenaar van Staat. w.g. Lubberdink Voorzitter w.g. Nguyen ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 29 oktober 2007 421. Verzonden: 29 oktober 2007 Voor eensluidend afschrift, de Secretaris van de Raad van State, voor deze, mr. H.H.C. Visser, directeur Bestuursrechtspraak