Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB7207

Datum uitspraak2007-11-01
Datum gepubliceerd2007-11-06
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamCollege van Beroep voor het bedrijfsleven
ZaaknummersAWB 06/473
Statusgepubliceerd


Indicatie

Regeling GLB-inkomenssteun


Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven Zesde enkelvoudige kamer AWB 06/473 1 november 2007 5134 Regeling GLB-inkomenssteun Uitspraak in de zaak van: V.O.F. A-B, te C, appellante, gemachtigde: D, vennoot van appellante, tegen de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder, gemachtigde: mr. P.M. Bakker Schut, werkzaam bij verweerders Dienst Regelingen. 1. De procedure Appellante heeft bij brief van 6 juni 2006, bij het College binnengekomen op 8 juni 2006, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 12 mei 2006. Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar van appellante tegen een besluit van 23 maart 2006, waarbij verweerder appellantes aanvraag akkerbouwsteun in het kader van de Regeling GLB-inkomenssteun (hierna: de Regeling) heeft afgewezen en appellante een uitsluiting heeft opgelegd. Bij brief van 25 juli 2006 heeft verweerder de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd. Op 28 juli 2006 heeft hij een verweerschrift ingediend. Op 15 januari 2007 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij van de zijde van appellante haar gemachtigde en E zijn verschenen. Namens appellante is tevens het woord gevoerd door F te G. Verweerder werd ter zitting vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. 2. De grondslag van het geschil 2.1 Verordening (EG) nr. 1782/2003 van de Raad van 29 september 2003 tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften voor regelingen inzake rechtstreekse steunverlening in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot vaststelling van bepaalde steunregelingen voor landbouwers luidt voorzover en ten tijde hier van belang: “Artikel 22 Steunaanvragen 1. Een landbouwer dient elk jaar een aanvraag voor de onder het geïntegreerd systeem vallende rechtstreekse betalingen in (…) Artikel 108 Subsidiabele grond Er kunnen geen betalingsaanvragen worden ingediend voor grond die op de datum vastgesteld voor aanvragen voor oppervlaktesteun in 2003 als blijvend grasland, voor meerjarige teelten, als bosgrond of voor niet-agrarische doeleinden in gebruik was. De lidstaten kunnen, onder voorwaarden die volgens de in artikel 144, lid 2, bedoelde procedure nader bepaald moeten worden, van de eerste alinea afwijken, mits zij maatregelen nemen om te voorkomen dat het totale subsidiabele landbouwareaal aanzienlijk toeneemt.” Verordening (EG) nr. 796/2004 van de Commissie van 21 april 2004 houdende uitvoeringsbepalingen inzake de randvoorwaarden, de modulatie en het geïntegreerd beheers- en controlesysteem waarin is voorzien bij Verordening (EG) nr. 1782/2003 van de Raad tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften voor regelingen inzake rechtstreekse steunverlening in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot vaststelling van bepaalde steunregelingen voor landbouwers luidt voorzover en ten tijde hier van belang als volgt: “ Artikel 2 Begripsomschrijvingen (…) 22 .”geconstateerde oppervlakte”: de oppervlakte waarvoor aan alle in de voorschriften voor de toekenning van de steun gestelde voorwaarden is voldaan; (…) Artikel 51 Kortingen en uitsluitingen bij een te hoge aangifte (…) 2. Indien ten aanzien van de totale geconstateerde oppervlakte waarop de verzamelaanvraag betrekking heeft, met uitzondering van de oppervlakten voor de steunregelingen voor zetmeelaardappelen en zaaizaad als bedoeld in artikel 93, respectievelijk artikel 99 van Verordening (EG) nr. 1782/2003, de aangegeven oppervlakte meer dan 30 % groter is dan de overeenkomstig artikel 50, leden 3 tot en met 5, van de onderhavige verordening geconstateerde oppervlakte, wordt voor het betrokken kalenderjaar de steun waarop de landbouwer overeenkomstig artikel 50, leden 3 tot en met 5, van de onderhavige verordening in het kader van de betrokken steunregelingen aanspraak zou kunnen maken, geweigerd. Bedraagt het verschil meer dan 50 %, dan wordt de landbouwer nogmaals van steun uitgesloten voor een bedrag gelijk aan het bedrag dat overeenstemt met het verschil tussen de aangegeven oppervlakte en de overeenkomstig artikel 50, leden 3 tot en met 5, van de onderhavige verordening geconstateerde oppervlakte. (…)” De Regeling luidt voorzover hier van belang: “Artikel 32 1. Onder de voorwaarden die voortvloeien uit verordening 1782/2003 en de ter uitvoering daarvan vastgestelde Commissieverordeningen, komt de landbouwer die akkerbouwgewassen teelt in aanmerking voor een subsidie voor een perceel bouwland: a. dat op 15 mei 2003 niet in gebruik was als blijvend grasland, voor blijvende teelten, als bosgrond of voor niet-agrarische doeleinden; b. dat een aaneengesloten oppervlakte van ten minste 0,3 ha heeft; c. dat is gelegen in 1 productieregio; d. dat is beteeld met een akkerbouwgewas als bedoeld in bijlage IX van Verordening 1782/2003 of uit productie is genomen; e. (…) Artikel 33 De landbouwer kan een perceel bouwland dat voldoet aan artikel 32, eerste lid, onderdeel a, b en c, vervangen door andere gronden, indien: a. de perceelsindeling of de verkaveling van het bedrijf van overheidswege wordt gewijzigd of op grond van de Plantenziektewet beperkingen worden gesteld aan het telen van akkerbouwgewassen op het bedrijf; b. de oppervlakte van de vervangende gronden niet groter is dan de oppervlakte van het te vervangen perceel; c. voor zover van toepassing, de eigenaar, beperkt gebruiksgerechtigde, verpachter dan wel pachter van de te vervangen percelen heeft ingestemd met het vervangen van deze gronden, en; d. voorafgaande aan het betrokken verkoopseizoen schriftelijk toestemming is verkregen van DR. Een schriftelijke aanvraag daartoe kan in de periode die loopt tot en met 15 februari 2005 worden ingediend.” 2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan. - Appellante heeft door toezending van het formulier Gecombineerde opgave 2005 onder meer te kennen gegeven dat zij in aanmerking wenst te komen voor akkerbouwsteun. In dat kader heeft zij steun aangevraagd voor in totaal 22.52 ha akkerbouwgewas, waaronder het maïsperceel 1 van 8.42 ha. - Bij brief van 10 februari 2006 heeft verweerder appellante meegedeeld dat bij controle is gebleken dat perceel 1 niet voldoet aan de voorwaarden voor subsidieverlening. - Naar aanleiding van deze controlebevindingen heeft appellante bij brief van 16 februari 2006 meegedeeld dat het met maïs beteelde perceel 1 was verkregen door kavelruil. Het daarvoor ingeleverde perceel is in de jaren 1998 – 2003 als akkerland in gebruik geweest. Op grond hiervan meent appellante dat perceel 1 wel voldoet aan de definitie akkerland. - Bij besluit van 23 maart 2006 heeft verweerder de aanvraag akkerbouwsteun afgewezen en appellante tevens een uitsluiting opgelegd tot een bedrag van € 3532,86. - Bij brief van 5 april 2006 heeft appellante bezwaar gemaakt tegen dit besluit. - Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen. Daarbij heeft hij opgemerkt dat het bezwaar kennelijk ongegrond is en dat daarom geen hoorzitting heeft plaatsgevonden. 3. Het bestreden besluit Bij het bestreden besluit heeft verweerder, samengevat, het volgende overwogen. Perceel 1 is als niet geconstateerd aangemerkt, omdat het niet voldoet aan de definitie akkerland. Daardoor is een verschil ontstaan tussen de totale voor subsidie aangevraagde en de totale geconstateerde oppervlakte, dat, uitgedrukt in een percentage van de geconstateerde oppervlakte 59,72 % bedraagt. Met toepassing van artikel 51 van Verordening (EG) nr. 796/2004 is de aanvraag daarom afgewezen, terwijl appellante tevens een uitsluiting is opgelegd tot een bedrag van € 3532,86. Perceel 1 voldoet niet aan de eisen vermeld in artikel 108 van Verordening (EG) nr. 1782/2003 voor subsidiabele grond. Appellante heeft niet aangetoond dat door haar bij een van overheidswege opgelegde herverkaveling subsidiabele grond werd ingeleverd. Daarom kan appellante niet in aanmerking komen voor de in artikel 33 van de Regeling neergelegde mogelijkheid om onder bepaalde voorwaarden de op een perceel rustende kwalificatie akkerland over te dragen op een ter vervanging verkregen perceel (het zogenoemde schuiven met de definitie akkerland). Daarenboven heeft appellante nagelaten voor 15 februari 2005 toestemming te vragen om met de definitie akkerland te mogen schuiven. Verweerder was in deze situatie gehouden om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 51 van verordening (EG) nr. 796/2004. 4. Het standpunt van appellante Appellante heeft ter ondersteuning van haar beroep, samengevat, het volgende aangevoerd. Na een bedrijfsverplaatsing heeft appellante per 1 april 2004 haar melkveehouderij voortgezet op de huidige bedrijfslocatie. De bedrijfverplaatsing is door middel van een uit overheidsinterventie voortgekomen kavelruil gerealiseerd. Dit blijkt uit de brief van 28 mei 2003 van burgemeester en wethouders van Goirle. Bij de kavelruil werd subsidiabele grond ingeleverd, terwijl daarvoor – naar thans blijkt - niet subsidiabele grond werd teruggekregen. Van de mogelijkheid om te schuiven met de definitie akkerland heeft appellante geen gebruik gemaakt omdat zij op grond van correspondentie omtrent haar bedrijfsverplaatsing met verweerder (met name wordt verwezen naar een brief van het Bureau Heffingen van 26 maart 2004) meende dat alles in orde was. Onder deze omstandigheden is het redelijk dat appellante alsnog een schriftelijke aanvraag kan indienen om te mogen schuiven met de definitie akkerland. 5. De beoordeling van het geschil 5.1 Appellante bestrijdt niet dat perceel 1 niet voldoet aan de definitie akkerland. Niet in geschil is derhalve dat het perceel niet als subsidiabele grond in de zin van artikel 108 van Verordening (EG) nr. 1782/2003 kan gelden. 5.2 Appellante heeft aangevoerd dat perceel 1 is verkregen tengevolge van een kavelruil van overheidswege waarbij subsidiewaardige grond is afgestaan. Onder die omstandigheden dient in haar visie door het zogenoemde schuiven met de definitie akkerland perceel 1 alsnog als steunwaardig te worden aangemerkt. Het College stelt allereerst vast dat ingevolge het bepaalde in artikel 33 onder d van de Regeling voorafgaand aan het betrokken verkoopseizoen voor dit schuiven toestemming verkregen moet zijn. Nu aan dat vereiste niet voldaan is moet ervan worden uitgegaan dat perceel 1 geen subsidiewaardige grond is. Ten overvloede kan daaraan worden toegevoegd dat niet zonder meer vaststaat dat verweerder, indien appellante tijdig een verzoek daartoe had ingediend, dit had moeten honoreren. Uit de stukken blijkt dat het om een vrijwillige kavelruil ging. Het feit dat de overheid daarbij betrokken was en dat op termijn wellicht ook een onteigening aan de orde had kunnen komen, betekent niet dat sprake is van een situatie waarin de verkaveling van het bedrijf van overheidswege is gewijzigd. 5.3 Dat in een aan appellantes rechtsvoorganger gestuurde brief van Bureau Heffingen betreffende een nieuw mestnummer en de MINAS-registratie, niet gewezen is op de mogelijkheid om te schuiven met de definitie akkerland, kan in redelijkheid geen grond vormen om appellante van de verplichting tot tijdige indiening van een daartoe strekkende aanvraag ontheven te achten. Appellante verklaart in het geheel niet van het bestaan van een dergelijke verplichting op de hoogte te zijn geweest en de subsidiewaardigheid van de door haar verkregen grond zelfs niet onderzocht te hebben. Van een ondernemer die steun aanvraagt mag echter verwacht worden dat hij zich in de daarvoor geldende vereisten terdege verdiept. Appellante wijst op door haar waargenomen onvolkomenheden is verweerders taakuitvoering in verband met de aanvraagprocedure over het jaar 2006 om te bepleiten dat verweerder in de hier voorliggende zaak tot een andere beslissing had moeten komen. Het College kan haar daarin niet volgen. 5.4 Voorzover appellante heeft willen betogen dat zij te goeder trouw heeft gehandeld en dat de opgelegde sancties onevenredig zwaar zijn merkt het college het volgende op. De afwijzing van de aanvraag en de uitsluiting vloeien rechtstreeks voort uit artikel 51 van Verordening (EG) nr. 796/2004. Deze verordening voorziet in een naar de ernst van de geconstateerde onregelmatigheid gedifferentieerd sanctiestelsel. Dit stelsel is, gelet op de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen inzake vergelijkbare bepalingen in Verordening (EEG) nr. 3887/92 (arrest van 17 juli 1997, zaak C-354/95, National Farmers Union, Jur. 1997, I 04559), niet strijdig met het evenredigheidsbeginsel. 5.5 In een andere zaak heeft het College ambtshalve de vraag aan de orde gesteld of verweerder de hoogte van het uitsluitingsbedrag juist heeft berekend door daarbij geen rekening te houden met de in 2005 geldende maïskorting van 17,32 % wegens overschrijding van het basisareaal maïs. Omdat deze problematiek ook speelt in de zaak van appellante heeft het College met zijn uitspraak in de zaak van appellante gewacht op de principiële beslissing in die zaak. Het College heeft bij uitspraak van 17 oktober 2007 (AWB 06438; , LJN BB6209) beslist dat verweerder bij de berekening van het uitsluitingsbedrag geen rekening dient te houden met de opgelegde maïskorting. Verweerder heeft het appellante opgelegde uitsluitingsbedrag van € 3532,86, waarbij geen rekening is gehouden met de maïskorting, daarom niet onjuist berekend. 5.6 Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard. Voor een veroordeling in de proceskosten ziet het College geen aanleiding. 6. De beslissing Het College verklaart het beroep ongegrond. Aldus gewezen door mr. W.E. Doolaard, in tegenwoordigheid van mr. F.W. du Marchie Sarvaas als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 1 november 2007. w.g. W.E. Doolaard w.g. F.W. du Marchie Sarvaas