Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB7178

Datum uitspraak2007-08-17
Datum gepubliceerd2007-11-07
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
ZittingsplaatsRoermond
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 07/30650
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bewaring / afstandsverklaring
Allereerst overweegt de rechtbank ten aanzien van het niet horen van eiser op een zitting als volgt. Ingevolge artikel 15, tweede lid, van de Grondwet (hierna: de Gw) kan hij, aan wie anders dan op rechterlijk bevel zijn vrijheid is ontnomen, aan de rechter zijn invrijheidstelling verzoeken. Hij wordt in dat geval door de rechter gehoord binnen een bij de wet te bepalen termijn. De rechter gelast de onmiddellijke invrijheidstelling, indien hij de vrijheidsontneming onrechtmatig oordeelt. Ingevolge artikel 94, tweede lid, van de Vw 2000, voor zover thans van belang, vindt de zitting bij de rechtbank uiterlijk op de veertiende dag na ontvangst van het beroepschrift dan wel de kennisgeving plaats. De rechtbank roept de vreemdeling ingevolge die bepaling op om in persoon, dan wel in persoon bij raadsman en verweerder om bij gemachtigde te verschijnen, ten einde te worden gehoord. Ingevolge artikel 8:27, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), voor zover thans van belang, zijn partijen die door de rechtbank zijn opgeroepen om in persoon, dan wel in persoon of bij gemachtigde, te verschijnen, verplicht te verschijnen. Bij brief van 10 augustus 2007 heeft de rechtbank eiser op de voet van artikel 94, tweede lid, van de Vw 2000 opgeroepen om in persoon op de zitting van de rechtbank te verschijnen. Daarbij is eiser tevens medegedeeld dat hij verplicht is aan deze oproeping gevolg te geven. Die bepaling strekt ertoe te verzekeren dat de vreemdeling overeenkomstig het bepaalde in artikel 15, tweede lid, van de Gw binnen de bij de Vw 2000 gestelde termijn door de rechtbank wordt gehoord. Daartoe is bepaald dat de vreemdeling op de voet van artikel 8:27, eerste lid, van de Awb, wordt opgeroepen. Indien de vreemdeling niet wordt aangevoerd en daardoor in strijd met zijn verplichting niet verschijnt, moet de rechtbank zich er van vergewissen dat de vreemdeling aan zijn verplichting om te verschijnen niet wenst te voldoen. Dat zich een zodanige situatie voordoet, kan blijken uit een door de vreemdeling zelf ondertekend stuk, waarin deze verklaart dat hij omtrent de aan hem opgelegde maatregel van vreemdelingenbewaring niet door de rechtbank wenst te worden gehoord. Het kan ook blijken uit een door het bevoegd gezag van de penitentiaire inrichting ondertekend verslag, waarin het bevoegd gezag op basis van eigen waarneming verklaart dat de vreemdeling niet voor de rechtbank wenst te verschijnen en dat hij weigert zodanige verklaring te ondertekenen. Nu in dit geval een verklaring van het bevoegd gezag van de penitentiaire inrichting in vorenbedoelde zin is overgelegd, is geen sprake van strijd met het bepaalde in artikel 94, tweede lid, van de Vw 2000. Daarnaast heeft eisers gemachtigde ter zitting ook aangegeven geen bezwaar te hebben tegen een behandeling van het beroep buiten eisers aanwezigheid.


Uitspraak

RECHTBANK ’S GRAVENHAGE ZITTINGHOUDENDE TE ROERMOND Enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken Vreemdelingenkamer Uitspraak van de rechtbank ingevolge artikel 94 juncto artikel 106 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) Proc.nr.: AWB 07/30650 Inzake [Eiser], volgens zijn verklaring geboren op [geboortedatum] 1985 en van Sierraleoonse nationaliteit, verblijvende in de Penitentiaire Inrichting Het Veer te Amsterdam, hierna te noemen: eiser, gemachtigde mr. C.E. Stassen-Buijs, advocaat te Amsterdam, tegen de Staatssecretaris van Justitie te ’s-Gravenhage, verweerder. I. PROCESVERLOOP Op 26 juli 2007 is eiser op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 in bewaring gesteld. Bij beroepschrift van 1 augustus 2007 is namens eiser beroep ingesteld. Ingevolge het bepaalde in artikel 94, eerste lid, van de Vw 2000 strekt dit beroep tevens tot toekenning van schadevergoeding. Bij fax van 14 augustus 2007 zijn namens eiser nadere stukken ingezonden. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 augustus 2007, alwaar eiser zich heeft laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde voornoemd. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.M.H.W. van Heerebeek. II. OVERWEGINGEN Allereerst overweegt de rechtbank ten aanzien van het niet horen van eiser op een zitting als volgt. Ingevolge artikel 15, tweede lid, van de Grondwet (hierna: de Gw) kan hij, aan wie anders dan op rechterlijk bevel zijn vrijheid is ontnomen, aan de rechter zijn invrijheidstelling verzoeken. Hij wordt in dat geval door de rechter gehoord binnen een bij de wet te bepalen termijn. De rechter gelast de onmiddellijke invrijheidstelling, indien hij de vrijheidsontneming onrechtmatig oordeelt. Ingevolge artikel 94, tweede lid, van de Vw 2000, voor zover thans van belang, vindt de zitting bij de rechtbank uiterlijk op de veertiende dag na ontvangst van het beroepschrift dan wel de kennisgeving plaats. De rechtbank roept de vreemdeling ingevolge die bepaling op om in persoon, dan wel in persoon bij raadsman en verweerder om bij gemachtigde te verschijnen, ten einde te worden gehoord. Ingevolge artikel 8:27, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), voor zover thans van belang, zijn partijen die door de rechtbank zijn opgeroepen om in persoon, dan wel in persoon of bij gemachtigde, te verschijnen, verplicht te verschijnen. Bij brief van 10 augustus 2007 heeft de rechtbank eiser op de voet van artikel 94, tweede lid, van de Vw 2000 opgeroepen om in persoon op de zitting van de rechtbank te verschijnen. Daarbij is eiser tevens medegedeeld dat hij verplicht is aan deze oproeping gevolg te geven. Die bepaling strekt ertoe te verzekeren dat de vreemdeling overeenkomstig het bepaalde in artikel 15, tweede lid, van de Gw binnen de bij de Vw 2000 gestelde termijn door de rechtbank wordt gehoord. Daartoe is bepaald dat de vreemdeling op de voet van artikel 8:27, eerste lid, van de Awb, wordt opgeroepen. Indien de vreemdeling niet wordt aangevoerd en daardoor in strijd met zijn verplichting niet verschijnt, moet de rechtbank zich er van vergewissen dat de vreemdeling aan zijn verplichting om te verschijnen niet wenst te voldoen. Dat zich een zodanige situatie voordoet, kan blijken uit een door de vreemdeling zelf ondertekend stuk, waarin deze verklaart dat hij omtrent de aan hem opgelegde maatregel van vreemdelingenbewaring niet door de rechtbank wenst te worden gehoord. Het kan ook blijken uit een door het bevoegd gezag van de penitentiaire inrichting ondertekend verslag, waarin het bevoegd gezag op basis van eigen waarneming verklaart dat de vreemdeling niet voor de rechtbank wenst te verschijnen en dat hij weigert zodanige verklaring te ondertekenen. Nu in dit geval een verklaring van het bevoegd gezag van de penitentiaire inrichting in vorenbedoelde zin is overgelegd, is geen sprake van strijd met het bepaalde in artikel 94, tweede lid, van de Vw 2000. Daarnaast heeft eisers gemachtigde ter zitting ook aangegeven geen bezwaar te hebben tegen een behandeling van het beroep buiten eisers aanwezigheid. Vervolgens beoordeelt de rechtbank thans of de toepassing en tenuitvoerlegging van de maatregel van vreemdelingenbewaring in overeenstemming is met de wet en bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid gerechtvaardigd is. De rechtbank overweegt als volgt. Voor zover namens eiser is gesteld dat de staandehouding op onrechtmatige wijze is geschied, wordt overwogen dat voordat eiser in vreemdelingenbewaring is gesteld, er sprake is geweest van een strafrechtelijk voortraject zodat de staandehouding niet ter beoordeling staat van de vreemdelingenrechter. Hiertoe wordt verwezen naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 17 februari 2004 (JV 2004/146). De rechtbank overweegt verder als volgt. Verweerder heeft eiser krachtens artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 in het belang van de openbare orde en met het oog op de uitzetting in bewaring gesteld. Hieraan heeft verweerder ten grondslag gelegd dat eiser: - niet in het bezit is van een geldig identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 4.21 van het Vreemdelingenbesluit 2000; - niet beschikt over een vaste woon- of verblijfplaats; - niet beschikt over voldoende middelen van bestaan; - verdacht wordt van het plegen van een misdrijf; - eerder niet rechtmatig in Nederland heeft verbleven; - zich niet heeft gemeld bij de Korpschef; - zich niet heeft gehouden aan zijn vertrektermijn. Zijdens eiser is bestreden dat hij zich niet aan zijn vertrektermijn heeft gehouden, nu hem eerst op de dag van zijn inbewaringstelling bekend is geworden dat zijn verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening door de voorzieningenrechter is afgewezen. Dienaangaande overweegt de rechtbank dat, alhoewel verweerder het beleid voert dat hangende een eerste voorlopige voorziening de vreemdeling niet verwijderbaar is, het indienen van een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening geen rechtmatig verblijf in de zin van artikel 8 van de Vw 2000 oplevert, zodat de voor eiser geldende vertrektermijn, neergelegd in het besluit van 24 oktober 2006, niet is opgeschort. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder aan de maatregel ten grondslag heeft kunnen leggen dat eiser zich niet aan zijn vertrektermijn heeft gehouden. Gelet hierop en nu de overige gronden onbestreden zijn gebleven, bestaat, naar het oordeel van de rechtbank, voldoende grond ernstig te vermoeden dat eiser zich aan zijn uitzetting zal onttrekken. Verder wordt als volgt overwogen. Eiser heeft in 2006 eerder in vreemdelingenbewaring gezeten. Verweerder heeft ter zitting onbestreden gesteld dat de eerdere vreemdelingenbewaring is opgeheven omdat abusievelijk, na ommekomst van de destijds door eiser gevoerde verblijfsprocedure, de maatregel niet binnen de daarvoor geldende termijn is omgezet naar de juiste bewaringsgrond. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat uit het enkele feit dat eiser eerder langdurig in vreemdelingenbewaring heeft gezeten dan ook niet kan worden afgeleid dat thans geen zicht op uitzetting zou bestaan. De rechtbank overweegt vervolgens dat uit de gedingstukken alsmede het verhandelde ter zitting is gebleken dat tijdens de eerdere vreemdelingenbewaring van eiser de Sierraleoonse autoriteiten een zogenoemde “non-statement” verklaring hebben afgegeven. Nu daarnaast uit een eerder uitgevoerde taalanalyse naar voren is gekomen dat eiser waarschijnlijk uit Nigeria afkomstig is, is een aanvraagformulier tot afgifte van een laissez-passer voor Nigeria naar de Dienst Terugkeer en Vertrek (DT&V) gezonden. Gelet op het vorenstaande kan, naar het oordeel van de rechtbank, dan ook niet gesteld worden dat geen reëel zicht op uitzetting bestaat of dat met onvoldoende voortvarendheid aan de uitzetting van eiser wordt gewerkt. Voor zover eisers gemachtigde heeft aangegeven dat zij op 14 augustus 2007 een verzoek ex artikel 64 van de Vw 2000 heeft gedaan, overweegt de rechtbank dat ingevolge artikel 8, aanhef en onder j, van de Vw 2000 de vreemdeling in Nederland rechtmatig verblijf heeft, indien tegen de uitzetting beletselen bestaan, als bedoeld in artikel 64 van die wet. Ingevolge artikel 64 van de Vw 2000, voor zover thans van belang, blijft uitzetting achterwege, zolang het gelet op de gezondheidstoestand van de vreemdeling niet verantwoord is om te reizen. Het enkele beroep op dit artikel brengt niet mee dat de vreemdeling rechtmatig verblijf in Nederland heeft. Daarvoor is nodig dat verweerder de bepaling op de vreemdeling van toepassing acht. Een beslissing als voornoemd ligt niet voor, zodat het beroep op voormeld artikel niet noopt tot de conclusie dat gezien de gezondheidstoestand van eiser zicht op uitzetting ontbreekt. Ook overigens is de rechtbank van oordeel, gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting, dat de toepassing of tenuitvoerlegging van de bewaring niet in strijd is met de Vw 2000 en evenmin bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid ongerechtvaardigd is te achten. In dit verband overweegt de rechtbank dat de persoonlijke medische situatie van eiser de rechtbank geen aanleiding geeft de bewaring onevenredig bezwarend te achten. Eiser lijdt kennelijk aan een psychische stoornis met apathisch gedrag, maar gesteld noch gebleken is dat in de Forensische Observatie en Begeleidings Afdeling (FOBA) van voornoemde penitentiaire inrichting voor de medische problematiek van eiser onvoldoende begeleidings- dan wel behandelmogelijkheden zijn. Daarnaast is noch uit de gedingstukken noch anderszins gebleken dat eiser detentieongeschikt is. Het vorenstaande maakt dat de vrijheidsontnemende maatregel als bedoeld in artikel 59 van de Vw 2000 in rechte stand kan houden en het beroep ongegrond dient te worden verklaard. Vorenstaand oordeel brengt met zich dat een grondslag voor toekenning van schadevergoeding ontbreekt. Van omstandigheden op grond waarvan een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is de rechtbank niet gebleken. Mitsdien wordt als volgt beslist. III. BESLISSING De rechtbank: verklaart het beroep ongegrond; wijst het verzoek om schadevergoeding af. Aldus gedaan door mr. E.M.J. Boogaard-Derix in tegenwoordigheid van mr. D.D.R.H. Lechanteur als griffier en uitgesproken in het openbaar op 17 augustus 2007. Voor eensluidend afschrift: de wnd. griffier: Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij: Raad van State Afdeling bestuursrechtspraak Hoger beroep vreemdelingenzaken Postbus 16113 2500 BC ’s-Gravenhage De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt één week na verzending van de uitspraak door de griffier. Artikel 85 van de Vw 2000 bepaalt dat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak bevat. Artikel 6:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt onder meer dat bij het beroepschrift een afschrift moet worden overgelegd van de uitspraak. Artikel 6:6 van de Awb is niet van toepassing. Afschrift verzonden: 17 augustus 2007.