
Jurisprudentie
BB7167
Datum uitspraak2007-10-30
Datum gepubliceerd2007-11-06
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof Arnhem
Zaaknummers2007/192
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2007-11-06
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof Arnhem
Zaaknummers2007/192
Statusgepubliceerd
Indicatie
Kort geding; melkquotum; dwangsom. Art. 254, 611a e.v. en 1019q Rv.
Kort geding op grond van artikel 254 lid 4 en 1019q lid 2 Rv voor de pachtkamer.
Ernstig tekortschieten pachter door verkoop aan een derde van het met het gepachte samenhangende varkensrecht. Dit neemt echter niet weg dat voor een met dwangsommen versterkte veroordeling van de pachter tot nakoming van de op hem rustende verbintenis tot overdracht van het productierecht bij gelegenheid van het einde van de pacht, geen plaats is indien hij reeds ten tijde van het bestreden vonnis in onmogelijkheid verkeerde om die verbintenis na te komen, onverminderd het recht op schadevergoeding dat aan verpachter toekomt. De omstandigheid dat pachter aan zichzelf heeft te wijten dat hij in bedoelde onmogelijkheid is komen te verkeren, is in dit verband niet van belang.
Uitspraak
30 oktober 2007
pachtkamer
rolnummer 2007/192 P KG
G E R E C H T S H O F T E A R N H E M
Arrest
in de zaak van:
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
procureur: mr. F.J. Boom,
tegen:
1. [geïntimeerde 1.],
2. [geïntimeerde 2.],
3. [geïntimeerde 3.],
allen wonende te [woonplaats],
geïntimeerden,
procureur: mr. J.B.R. Daniëls.
1 Het geding in eerste aanleg
Voor de procedure in eerste aanleg wordt verwezen naar de inhoud van het vonnis van 28 december 2006 dat de pachtkamer van de rechtbank ’s-Hertogenbosch, sector kanton, locatie Helmond, als voorzieningenrechter tussen appellant (hierna te noemen: [appellant]) als gedaagde en geïntimeerden (hierna te noemen: [geïntimeerden]) als eisers heeft gewezen. Van genoemd vonnis is een fotokopie aan dit arrest gehecht.
2 Het geding in hoger beroep
2.1 [appellant] heeft bij exploot van 23 januari 2007 aan [geïntimeerden] aangezegd van genoemd vonnis in hoger beroep te komen, met dagvaarding van [geïntimeerden] voor dit hof.
2.2 Bij memorie van grieven heeft [appellant] één grief tegen het bestreden vonnis aangevoerd en toegelicht, heeft hij bewijs aangeboden, heeft hij producties overgelegd, en heeft hij geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen, en opnieuw recht doende [geïntimeerden] niet-ontvankelijk zal verklaren in hun vorderingen, althans die vorderingen af zal wijzen, een en ander met veroordeling van [geïntimeerden] in de kosten van de procedure gevallen in eerste aanleg en in hoger beroep.
2.3 Bij memorie van antwoord hebben [geïntimeerden] de grief bestreden, hebben zij bewijs aangeboden en een aantal producties in het geding gebracht, en hebben zij geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis, eventueel met verbetering van gronden, zal bevestigen, zulks met veroordeling van [appellant] in de kosten van deze procedure (bedoeld zal zijn:) in hoger beroep, onder bepaling dat de proceskosten binnen veertien dagen na dagtekening van het arrest worden voldaan, bij gebreke waarvan [appellant] in verzuim zal zijn.
2.4 Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd.
3 De vaststaande feiten
3.1 Op grond van de in zoverre niet bestreden vaststelling van de pachtkamer van de rechtbank en op grond van hetgeen verder is gesteld en niet of onvoldoende is weersproken dan wel blijkt uit de onbetwiste inhoud van de overgelegde bescheiden, staat in hoger beroep het navolgende vast.
3.2 [geïntimeerden] zijn mede-eigenaren van een hoeve, bestaande uit een fokzeugenbedrijf en een perceel grond (kadastraal bekend gemeente [...] tezamen) groot 1.43 ha, gelegen te [...]. Op 24 maart 1993 zijn [geïntimeerden] als verpachters en [appellant] als pachter met betrekking tot genoemde hoeve en gronden een schriftelijke pachtovereenkomst aangegaan.
3.3 In artikel 21 van de pachtovereenkomst is bedongen dat [appellant] om niet gebruik kan maken van de op het gepachte rustende referentiehoeveelheid dierlijke meststoffen, zijnde 5484 kilogramfosfaat voor varkens (hierna te noemen: de productierechten), waartegenover op [appellant] de verplichting rust om deze productierechten na ontbinding van de pachtovereenkomst aan [geïntimeerden] terug te geven.
3.4 Bij brief van 18 maart 2004 heeft de gemachtigde van [appellant] namens deze de pachtovereenkomst opgezegd. Bij brief van 10 mei 2004 heeft de gemachtigde van [geïntimeerden] geantwoord dat de pachtovereenkomst eindigt op 24 maart 2006. In die brief wijzen [geïntimeerden] [appellant] reeds op diens verplichting om de in gebruik zijnde productierechten weer aan [geïntimeerden] over te dragen.
3.5 Na het einde van de pachtovereenkomst heeft de gemachtigde van [geïntimeerden] bij diens brief van 13 april 2006 aan de gemachtigde van [appellant] verzocht om er bij diens cliënt op aan te dringen om de productierechten over te dragen. Bij brief van 26 oktober 2006 is [appellant] in gebreke gesteld. Op deze brief heeft de gemachtigde van [geïntimeerden] noch van [appellant] noch van diens gemachtigde een reactie ontvangen.
4 Beoordeling van het geschil in hoger beroep
4.1 Het gaat in deze zaak om het volgende. [geïntimeerden] hebben op de voet van het vierde lid van artikel 254 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering aan de kantonrechter een onmiddellijke voorziening bij voorraad gevraagd ter zake van de overdracht van het met het gepachte samenhangende productierecht alsook wat betreft de sleutel(s) van het gepachte.
4.2 In overeenstemming met het destijds geldende artikel 139 Pachtwet en met het huidige artikel 1019q lid 2 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering heeft de pachtkamer van de rechtbank, sector kanton, de vorderingen van [geïntimeerden] behandeld. Bij het bestreden vonnis heeft de pachtkamer van de rechtbank de vorderingen grotendeels toegewezen en heeft zij [appellant] onder meer bevolen om binnen 24 uur na betekening van dat vonnis medewerking te verlenen aan de overdracht van 5.484 kilogram fosfaat voor varkens, althans het equivalent daarvan in productierechten, op straffe van een dwangsom van € 10.000,- per dag met een maximum van € 250.000,-. Tegen deze veroordeling richt zich het hoger beroep van [appellant]. Geen grieven zijn gericht tegen de bij hetzelfde vonnis uitgesproken veroordeling tot afgifte van de steutel(s) van het gepachte.
4.3 Per 1 september 2007 is met de artikelen 7:311 e.v. Burgerlijk Wetboek een nieuwe wettelijke regeling van de pacht in werking getreden en is de Pachtwet vervallen. Omdat tussen oud en nieuw recht geen voor de onderhavige zaak relevant verschil bestaat, behoeft de vraag welke recht volgens het overgangsrecht van toepassing is, geen bespreking.
4.4 [appellant] beroept zich erop dat hij - naar hij aanvoert “ter voorkoming van zijn faillissement” - het op het bedrijf aanwezige varkensrecht heeft vervreemd aan een derde en dat het hem ook aan de financiële middelen ontbreekt om een vervangend varkensrecht aan te kopen en dit vervolgens aan [geïntimeerden] over te dragen.
4.5 Naar het voorlopig oordeel van het hof kunnen de door [appellant] aangevoerde redenen voor de verkoop van het met het gepachte samenhangende varkensrecht die verkoop in het geheel niet rechtvaardigen en is [appellant] ernstig tekortgeschoten. Dit neemt echter niet weg dat voor een met dwangsommen versterkte veroordeling van [appellant] tot nakoming van de op hem rustende verbintenis tot overdracht van het productierecht geen plaats is indien hij reeds ten tijde van het bestreden vonnis in onmogelijkheid verkeerde om die verbintenis na te komen, onverminderd het recht op schadevergoeding dat aan [geïntimeerden] toekomt. De omstandigheid dat [appellant] aan zichzelf heeft te wijten dat hij in bedoelde onmogelijkheid is komen te verkeren, is in dit verband niet van belang.
4.6 Bij memorie van antwoord hebben [geïntimeerden] erkend dat [appellant] inderdaad in november 2004 het met het gepachte samenhangende productierecht heeft vervreemd. [geïntimeerden] betwisten echter dat [appellant] in financiële onmacht verkeert en voeren bovendien aan dat eventuele financiële onmacht voor rekening van [appellant] komt. Laatstbedoeld standpunt moet worden verworpen, omdat zij zou leiden tot een vorm van bestraffing van [appellant] die met het karakter van de dwangsom niet is te verenigen.
4.7 [appellant] dient alsnog de door hem gestelde financiële onmacht - conform hetgeen onder 4.4 is overwogen te beoordelen naar de situatie van eind 2006 - te onderbouwen. Het hof zal daartoe een comparitie van partijen bevelen. Voorafgaand aan de comparitie dient hij in ieder geval over te leggen:
a. Kopieën van zijn aangiften inkomstenbelasting over de afgelopen drie jaren.
b. Kopieën van de hem opgelegde aanslagen inkomstenbelasting over de afgelopen drie jaren. Voor zover nog geen definitieve aanslag is opgelegd, dient [appellant] kopieën van de hem over het desbetreffende jaar opgelegde voorlopige aanslag(en) over te leggen.
c. Jaarstukken van zijn onderneming over de afgelopen drie jaren.
4.8 Ter comparitie dient [appellant] bovendien in te gaan op hetgeen [geïntimeerden] in hun memorie van antwoord onder 35 omtrent de proceskosten hebben aangevoerd.
4.9 Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.
5 Beslissing
Het hof, recht doende als voorzieningenrechter in hoger beroep:
bepaalt dat partijen, [appellant] in persoon en [geïntimeerden] desgewenst vertegenwoordigd door iemand die van de zaak op de hoogte en tot het geven van inlichtingen in staat is, tezamen met hun raadslieden zullen verschijnen voor het tot raadsheer-commissaris benoemde lid van het hof mr. W.L. Valk, die daartoe in aanwezigheid van de raad ir. Duenk zitting zal houden op 11 januari 2008 om 14.00 uur in het paleis van justitie aan de Walburgstraat 2-4 te Arnhem, zulks tot het geven van inlichtingen als hiervoor aangegeven;
bepaalt dat voor deze zitting in beginsel één dagdeel (van maximaal 2,5 uur per dagdeel) beschikbaar is;
bepaalt dat de procureur alleen in geval van dringende verhindering tot twee weken na heden uitsluitend schriftelijk aanhouding kan verzoeken met vermelding van die dringende reden van verhindering en onder opgave van verhinderdata van beide partijen en dat aanhoudingsverzoeken na die datum in beginsel niet worden toegestaan;
bepaalt dat [appellant] de bescheiden als bedoeld onder 4.7 in het geding dient te brengen en dat hij deze bescheiden tijdig vóór de zitting aan de wederpartij en in tweevoud aan het hof dient te verzenden, zodanig dat deze uiterlijk een week vóór de zitting kunnen zijn ontvangen;
bepaalt dat partijen, indien zij zich willen beroepen op nieuwe bescheiden, deze tijdig vóór de zitting aan de wederpartij en in tweevoud aan het hof dienen te verzenden, zodanig dat deze uiterlijk een week vóór de zitting kunnen zijn ontvangen;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. Valk, Wesseling-Lubberink en Van Osch en de raden mr. ing. Jansens van Gellicum en ir. Duenk, en is in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 30 oktober 2007.