
Jurisprudentie
BB7166
Datum uitspraak2007-10-17
Datum gepubliceerd2007-11-06
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Amsterdam
Zaaknummers366974
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2007-11-06
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Amsterdam
Zaaknummers366974
Statusgepubliceerd
Indicatie
burenruzie, erfdienstbaarheid, plaatsen van camera onrechtmatig?
De duidelijke omschrijving in de akte van erfdienstbaarheid legt beperkingen op aan eiser. Eiser heeft er ook rekening mee te houden dat de erfdienstbaarheid ten laste van het dienende erf dient te geschieden op de minst bezwarende wijze. Dat betekent dat eiser niet meer overlast mag veroorzaken jegens gedaagde dan redelijkerwijs noodzakelijk kan worden geacht voor een behoorlijke uitoefening van het recht. Tenslotte moet ervan worden uitgegaan dat bij uitleg van de wijze waarop de erfdienstbaarheid moet worden uitgeoefend de redelijkheid en billijkheid een rol spelen.
Het recht dat eiser uit hoofde van de erfdienstbaarheid heeft, wordt begrensd door de inhoud van de akte en voor het overige door artikel 3:13 BW. Voor zover de tuin al een belemmering zou vormen bij de uitoefening van de erfdienstbaarheid - dat is niet gebleken - is de vordering van eiser op dit punt dermate onevenredig in verhouding tot het belang dat gedaagde heeft bij handhaving van de tuin, dat een dergelijke vordering eiser niet toekomt.
De rechtbank stelt verder voorop dat het - zichtbaar - plaatsen van een camera, met het oogmerk om de eigen woonomgeving of het eigen erf te beveiligen, op zich niet onrechtmatig is jegens omwonenden. In dit geval staat vast dat de camera niet is gericht op het erf of de woning van eiser. Verder is door gedaagde onweersproken aangevoerd dat er geen beelden worden opgenomen. Bij de gerechtelijke plaatsopneming is verder vastgesteld dat de camera is gemonteerd ter hoogte van de voordeur van de woning van gedaagde en op die wijze vrijwel alleen (een deel van) het grindterrein kan bestrijken. Gelet op het voorgaande kan niet worden gezegd dat op onrechtmatige wijze inbreuk wordt gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van eiser. Het enige dat via de camera zou kunnen worden geobserveerd is het komen en gaan van auto’s of personen die van het erf gebruik maken. Het op deze wijze gebruiken van de camera verschilt niet wezenlijk van de situatie waarin gedaagde in persoon zijn erf zou observeren, iets waartoe hij gerechtigd is.
Uitspraak
vonnis
____________________________________________________________________________ __
RECHTBANK AMSTERDAM
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer 366974 / HA ZA 07-1003
Vonnis van 17 oktober 2007
in de zaak van:
A,
wonende te,
e i s e r in de hoofdzaak en in het incident,
procureur mr. M. Kupperman,
tegen:
B,
wonende te,
g e d a a g d e in de hoofdzaak en in het incident,
procureur mr. R. Vos.
Partijen worden hierna A en B genoemd.
VERLOOP VAN DE PROCEDURE
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 27 maart 2007 met bewijsstukken;
- de conclusie van antwoord met bewijsstukken;
- het vonnis van deze rechtbank van 30 mei 2007, waarbij een comparitie van partijen is gelast;
- het proces-verbaal van de op 28 september 2007 gehouden comparitie, met de daarin genoemde stukken, waaronder een incidentele conclusie houdende provisionele eis ex artikel 223 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering aan de zijde van A;
- de conclusie van antwoord in het incident.
Ten slotte is vonnis bepaald op heden.
GRONDEN VAN DE BESLISSING
In de hoofdzaak en in het incident
1. Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet (voldoende) betwist, als¬mede op grond van de in zoverre niet bestreden in¬houd van overgelegde bewijs¬stuk¬ken, staat het volgende vast.
a. A en B wonen als buren in het respectieve pand Nieuw
Loosdrechtsedijk 300 en Nieuw Loosdrechtsedijk 298, een en ander zoals weergegeven in onderstaande tekening, behorend bij de notariële akte van “vestiging erfdienstbaarheden” van 27 september 1977.
B is - onder meer - eigenaar van (een deel van) het perceel, kadastraal bekend als gemeente Loosdrecht sectie F (thans) nummer 1376, in de tekening hiervoor weergegeven in het rechter deel van het gestippelde perceelsgedeelte (hierna: het erf van B). A is eigenaar van het perceelsgedeelte dat kruislings gearceerd is weergegeven. C woont in het pand Loosdrechtsedijk 302 en is eigenaar van het linker (gestippelde deel van het perceel nummer 1376, zoals weergegeven in de tekening. De drie buren wonen min of meer aan het grindterrein dat door hen wordt gebruikt als toegangspad, overpad en parkeerterrein. Het grindterrein is vanaf de openbare weg, de Nieuw Loosdrechtsedijk, via de “ingang” bereikbaar. De ingang kan worden afgesloten met twee, naar binnen toe opendraaiende houten deuren.
b. B en C zijn in 2004 op het perceel komen wonen, A woont er sinds 1977.
c. Bij de verkrijging door A van het onroerend goed in 1977 is tevens een notariële “akte erfdienstbaarheid” opgesteld, waarin voor zover hier van belang het volgende is vermeld:
Ten nutte van de beide hiervoor […] vermelde in eigendom overgedragen perceelsgedeelten en ten laste van het aan de heer [rechtbank: thans B] in eigendom verbleven overige gedeelte van dat kadastrale perceel voor zover gelegen tussen de beide verkochte opstallen en de openbare weg, hetwelk is voorzien van een grintlaag:
het recht van weg om te komen en te gaan van en naar de openbare weg langs de kortste route over het bij de respectieve heersende erven meest nabijgelegen gedeelte van het lijdend erf, mede inhoudende het recht om - mits de uitgang van de garages en de doorgang ten behoeve van alle betrokkenen erven van en naar de openbare weg niet belemmerende - met […] automobielen en andere voertuigen, voor zover dienende tot particulier personenvervoer te parkeren en geparkeerd te laten op dat gedeelte van het lijdend erf dat het meest nabij de opstallen van de respectieve heersende erven is gelegen.
d. Begin jaren negentig heeft de vorige bewoner van het pand Nieuw Loosdrechtsedijk 298 een tuin aangelegd op het grindterrein, op de hiervoor weergeven tekening aangeduid met TU. Deze tuin bestaat nog steeds en is bij B in gebruik.
Vordering en verweer
In de hoofdzaak
2. A vordert dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I B beveelt om binnen 14 dagen na het wijzen van het vonnis dat gedeelte van het grindterrein, dat nu wordt ingenomen door het trapeziumvormige tuintje, aangeduid met "TU" op de kaart, in de oude toestand te herstellen in die zin dat niet langer een zichtbaar verschil is tussen dat gedeelte van het grindterrein en het direct aangrenzende gedeelte van het grindterrein, alles op kosten van gedaagde, althans een voorziening in goede justitie te bepalen;
II B beveelt dat hij er voor zorg draagt en er voor in staat dat het toegangshek tot het grindterrein te allen tijde volledig geopend zal zijn, althans een voorziening in goede justitie te bepalen;
III B beveelt dat hij binnen 14 dagen na het wijzen van het vonnis de (video)camera, die is aangebracht op het woonhuis van B met nummer 298 te verwijderen en verwijderd te houden en hem te verbieden om in of aan het door B bewoonde gedeelte met toebehoren camera's, althans beeld¬ of geluidsopnameapparatuur te installeren, te gebruiken of in gebruik te nemen waardoor uitzicht op, overzicht van of opnames van het grindterrein of andere gebieden die worden bestreken door de erfdienstbaarheid of het erf van de heer A, kunnen worden verkregen, althans een voorziening in goede justitie te bepalen;
IV B beveelt dat hij met onmiddellijke ingang het stallen, parkeren en
anderszins aanwezig hebben of doen hebben door hemzelf, zijn huisgenoten, bezoekers of derden van (motor)voertuigen op het grindterrein, behoudens met voorafgaande schriftelijke toestemming van A of op andere wijze voorwerpen op het grindterrein te plaatsen of te doen plaatsen die op enige wijze de erfdienstbaarheid zouden kunnen aantasten, althans een voorziening in goede justitie te bepalen;
V de geboden en bevelen onder I tot en met IV onder verbeurte van een dwangsom van € 15.000,-- voor elke overtreding en van € 5.000,-- voor elke dag (een gedeelte daarvan daaronder begrepen) dat die overtreding voortduurt met een maximum van € 600.000, -- althans een voorziening in goede justitie door de rechtbank te bepalen;
VI. met veroordeling van B in de kosten van dit geding.
3. A heeft zijn vordering nader onderbouwd en B heeft hierop verweer gevoerd.
In het incident
4. A vordert dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, voorlopige voorzieningen zal treffen voor de duur van het geding en B zal bevelen dat hij binnen 14 dagen na het te wijzen (incidentele) vonnis zal voldoen aan hetgeen in de hoofdzaak onder II, III en IV is gevorderd;
alsmede dat
- B met onmiddellijke ingang het stallen, plaatsen en anderszins aanwezig hebben of doen hebben door hemzelf, zijn huisgenoten, bezoekers of derden van materialen op het grindterrein (naar de rechtbank begrijpt: zal staken), behoudens met voorafgaande schriftelijke toestemming van A;
- een en ander onder verbeurte van een direct opeisbare dwangsom van € 15.000,-- voor elke overtreding en van € 5.000,-- voor elke dag (een gedeelte daarvan daaronder begrepen) dat die overtreding voortduurt met een maximum van € 600.000, -- ;
- met veroordeling van B in de kosten van het incident.
5. A legt aan zijn incidentele vordering ten grondslag dat sinds de betekening van de dagvaarding in de hoofdzaak de onderlinge relatie tussen A en C enerzijds en B anderzijds, ernstig is verslechterd, door de stelselmatige overtredingen van B van de erfdienstbaarheid. Deze situatie maakt dat van A niet mag worden verwacht dat hij de afloop van de bodemzaak afwacht. Er is derhalve een voorlopige voorziening noodzakelijk, aldus A.
6. B concludeert tot afwijzing van de incidentele vorderingen omdat de eisen vrijwel identiek zijn aan die in de hoofdzaak en de vorderingen in de hoofdzaak dienen te worden afgewezen. De incidentele vorderingen zijn ook niet spoedeisend, aldus B. De situatie ter plaatste is ten opzichte van de start van de hoofdzaak ongewijzigd.
In de hoofdzaak
7. De rechtbank zal de vorderingen en de grondslagen hiervan, alsmede het verweer en de beoordeling hiervan per onderdeel bespreken.
Erfdienstbaarheid
8. A legt aan zijn eis ten grondslag dat B de rechten van A schendt uit hoofde van de bestaande erfdienstbaarheid. A kan op grond van de wet, artikel 5:70 en verder van het Burgerlijk Wetboek (BW) en op grond van akte waarbij de erfdienstbaarheid is gevestigd, zijn rechten op elke door hem gewenste wijze uitoefenen, zonder zich iets gelegen te laten liggen aan de belangen van B. A heeft op grond daarvan onder meer het recht te parkeren op het gehele grindterrein, niet alleen ten behoeve van zichzelf, maar ook ten behoeve van bezoekers aan zijn adres. Dit is alleen anders indien daarmee misbuik van recht zou worden gemaakt, in de zin van artikel 3:13 BW, aldus A. B schendt het recht van A - en houdt geen rekening met artikel 5:1 lid 2 BW - door zonder toestemming van A op het grindterrein een tuin aan te houden, zijn auto daar te parkeren en ook een derde daar zijn auto te laten stallen, als ware hij volledig eigenaar zonder enige beperking. B heeft niet het recht om op het grindterrein auto’s - dan wel bloempotten of een bord met parkeerrestricties voor A - te (doen) plaatsen, indien de erfdienstbaarheid daardoor in het gedrang komt. B zal moeten dulden dat hij toestemming nodig heeft van A om het grindterrein te mogen gebruiken. B heeft daarnaast A zonder recht of titel gesommeerd de in overeenstemming met de erfdienstbaarheid geparkeerde auto’s van A te verwijderen. A beroept zich tenslotte ook op verkrijgende verjaring met betrekking tot de gestelde parkeerrechten.
9. B bestrijdt de vordering en voert aan dat A de vastgelegde erfdienstbaarheid veel te ruim uitlegt. Er is voor A voldoende parkeergelegenheid voor twee tot drie auto’s en wel, zoals de erfdienstbaarheid bepaalt: “het meest nabij de opstallen van de respectieve heersende erven”. Het recht van overpad van A is ook niet in gevaar. De uitoefening van de erfdienstbaarheid moet ook op de voor het dienende erf minst bezwarende wijze geschieden (artikel 5:74 BW). De omvang van het recht wordt primair bepaald door de inhoud van de erfpachtakte en de opvatting van A - die erop neerkomt dat het hele perceel van B als parkeerterrein voor A moet kunnen dienen - is daarmee in strijd. A mag uitsluitend in de rechter bovenhoek van het perceel parkeren. A miskent het eigendomsrecht van B.
10. De rechtbank. Het gaat wat dit punt betreft met name om de uitleg - de omvang en de inhoud - van de erfdienstbaarheid zoals dat in de akte is vastgelegd. Het is immers aan (de rechtsvoorganger van) partijen om de bevoegdheden en verplichtingen uit hoofde van de erfdienstbaarheid binnen de grenzen van de wet vast te leggen.
11. De uitleg die A geeft aan de inhoud van de erfdienstbaarheid, die in feite neerkomt op onbeperkte zeggenschap over het grindterrein, doet geen recht aan de hiervoor onder 1c omschreven inhoud. A gaat eraan voorbij dat in duidelijke bewoordingen is weergegeven dat hij met zijn auto’s kan komen en gaan langs de kortste route over het bij zijn erf meest nabij gelegen deel van het erf van B. Verder gaat A eraan voorbij dat hij zijn auto’s blijkens de inhoud van de erfdienstbaarheid slechts kan parkeren op dat deel van het erf van B dat het meest nabij de opstallen van A is gelegen. De duidelijke omschrijving in de akte van erfdienstbaarheid legt derhalve beperkingen op aan A. A heeft er ook rekening mee te houden dat de erfdienstbaarheid ten laste van het dienende erf dient te geschieden op de minst bezwarende wijze. Dat betekent dat A niet meer overlast mag veroorzaken jegens B dan redelijkerwijs noodzakelijk kan worden geacht voor een behoorlijke uitoefening van het recht. Tenslotte moet ervan worden uitgegaan dat bij uitleg van de wijze waarop de erfdienstbaarheid moet worden uitgeoefend de redelijkheid en billijkheid een rol spelen.
12. Bij gelegenheid van de gerechtelijke plaatsopneming is gebleken dat er voor A voldoende mogelijkheden zijn om te parkeren op de plaats die volgens de akte van erfdienstbaarheid is bepaald (het meest gelegen nabij de opstallen van A) of, zoals B dat uitdrukt, in de rechter bovenhoek van het perceel. Gebleken is - en uit onderstaande, door B overgelegde afbeelding blijkt - dat er ter plaatse, tegen de muur die het erf van B scheidt met het erf van A, parkeermogelijkheden zijn voor drie tot vier auto’s. Dit moet, gelet op de gezinssamenstelling van A (twee personen) onder normale omstandigheden voldoende zijn. A stelt nog dat ook al zijn bezoekers moeten kunnen parkeren, en dat B met zijn auto’s daarvoor zou moeten wijken, doch een dergelijke uitleg is in strijd met de ook in acht te nemen redelijkheid en billijkheid. Bij gelegenheid van de gerechtelijke plaatsopneming is gebleken dat er buiten het perceel van partijen op of aan de openbare weg voldoende ruimte is om te parkeren voor eventuele bezoekers. Gesteld noch gebleken is dat dat bezwaarlijk zou zijn en niet valt in te zien waarom de erfdienstbaarheid - die jegens B moet worden uitgeoefend op de minst bezwarende wijze - zou meebrengen dat bezoekers van A meer rechten hebben dan B.
13. Tevens is bij de gerechtelijke plaatsopneming gebleken dat A voldoende ruimte heeft om met auto’s te komen en te gaan naar die parkeerruimte. Bij grotere parkeerdrukte is daarbij wellicht wat meer stuurmanskunst vereist dan bij een gering parkeeraanbod, maar dat is bij parkeren van auto’s in het algemeen niet ongebruikelijk. Verder zijn partijen nu eenmaal woonachtig rondom hetzelfde erf, zodat zij bij de uitoefening van de erfdienstbaarheid over en weer rekening dienen te houden met elkaars belangen. Dat zal meebrengen dat op het grindterrein geen belemmerende obstakels mogen worden geplaatst die een normaal komen en gaan met auto’s en normaal parkeren op de daarvoor bestemde plaatsen belemmeren. Tevens betekent dat, dat ook de toegang naar het achter het grindterrein gelegen perceel van B (op de afbeelding op de achtergrond zichtbaar) vrij zal moeten worden gehouden.
14. Het beroep van A op verkrijgende verjaring gaat niet op. Nog los van de omstandigheid dat niet (voldoende) is toegelicht wanneer, hoe en op grond van welke feitelijke gedragingen de goede trouw en het bezit zou zijn aangevangen, gaat A eraan voorbij dat de omvang van de erfdienstbaarheid, en de daarin genoemde beperkingen, is vastgelegd in duidelijke bewoordingen in een authentieke akte. Door een onjuiste uitleg van de inhoud van de erfdienstbaarheid kan A niet bezitter te goeder trouw worden.
Voor het overige is niet gebleken dat B met betrekking tot het parkeren en het recht van weg heeft gehandeld in strijd met de erfdienstbaarheid. De vordering onder IV zal derhalve worden afgewezen.
Het toegangshek
15. A stelt dat B zonder overleg en zonder toestemming van A geprobeerd heeft het destijds bestaande toegangshek te sluiten, dat al vanaf de vestiging van de erfdienstbaarheid open stond. Na vernieuwing van het oude hek houdt B dit - in strijd met de erfdienstbaarheid - gedeeltelijk gesloten. De erfdienstbaarheid bepaalt immers dat er “recht van weg is om te komen en te gaan van en naar de openbare weg…” Dat betekent dat elke belemmering tussen de openbare weg en het heersende erf dient te ontbreken. A beroept zich tevens op de verkrijging van een erfdienstbaarheid van een “open hek” door verjaring, het onafgebroken bezit te goeder trouw gedurende 10 jaar.
16. B voert aan dat A geen belang heeft bij deze vordering. B heeft het terrein nooit afgesloten. Het toegangshek is wel vervangen maar dat vloeide voort uit ouderdom van het vervangen hek. Er zijn ook geen aanwijzingen dat B de toegang tot het perceel zal sluiten, al zal die mogelijkheid wel moeten kunnen blijven bestaan, bijvoorbeeld ingeval van nood of onveiligheid. Zelfs als de toegang tot het perceel zou worden afgesloten is dat niet in strijd met de erfdienstbaarheid, aldus B, nu in een dergelijk geval een sleutel ter beschikking zal worden gesteld.
17. De rechtbank heeft bij gelegenheid van de gerechtelijke plaatsopneming kunnen vaststellen dat het hek gedeeltelijk open stond en gedeeltelijk was gesloten, een en ander zoals weergegeven op onderstaande, ter plaatse gemaakte afbeelding.
A stelt niet meer dan dat het hek gedeeltelijk is gesloten. Gesteld noch gebleken is dat het hek in het verleden verder gesloten is geweest dan bij de gerechtelijke plaatsopneming is waargenomen. Bij die gelegenheid is vastgesteld, en uit de afbeelding kan worden opgemaakt, dat de doorgang voor normale personenauto’s meer dan voldoende is om te kunnen passeren “en te komen en te gaan van en naar de openbare weg”, zoals de akte van erfdienstbaarheid dat uitdrukt. Er kan derhalve niet worden gezegd dat B handelt in strijd met het recht van erfdienstbaarheid door het hek gedeeltelijk gesloten te houden op de wijze zoals weergegeven. Wat het beroep op verjaring betreft heeft te gelden hetgeen is overwogen onder 14. De vordering van A onder II zal derhalve ook worden afgewezen.
De Tuin
18. A stelt dat B niet het recht heeft om op het grindterrein de tuin in stand te houden en te gebruiken, indien de erfdienstbaarheid daardoor redelijkerwijs in het gedrang komt. De erfdienstbaarheid is gevestigd ten behoeve van een vrije en onbelemmerde doorgang. De tuin is in strijd met de erfdienstbaarheid omdat dat stuk grond is bedoeld om te dienen als parkeerplaats en overpad, onder de restricties en voorwaarden van de erfdienstbaarheid.
19. B bestrijdt de vordering. Hij voert aan dat de tuin niet door hem is aangelegd, maar in 1991 door een rechtsvoorganger. Die tuin belemmert niet de doorgang voor A. De tuin bevindt zich op de plaats waar oorspronkelijk - ten tijde van bewoning door een rechtsvoorganger van B - de ingang van een garage was gesitueerd. A mocht daar, gelet op de formulering van de erfdienstbaarheid, al niet parkeren. Door de aanleg van de tuin is hem derhalve geen parkeerruimte afgenomen. Door A is op dit punt ook nooit een voorbehoud gemaakt. B voert aan dat hij groot belang heeft bij het in stand blijven van de tuin, temeer daar bij verwijdering daarvan, A zijn auto’s direct voor het woonkamerraam/schuifpui zou (kunnen) parkeren en ook de ingang naar de woning van B zal worden geblokkeerd. Als de tuin weg zou moeten is dat volstrekt onredelijk.
20. Rechtbank. Hiervoor is uiteengezet dat A - met de gegeven uitleg van de erfdienstbaarheid - voldoende mogelijkheden heeft om te komen en te gaan van en naar de openbare weg. Ook zijn er op het voor hem bestemde deel van het grindterrein voldoende parkeermogelijkheden. Het recht dat A uit hoofde van de erfdienstbaarheid heeft, wordt begrensd door de inhoud van de akte en voor het overige - zoals A ook stelt -door artikel 3:13 BW. Voor zover de tuin al een belemmering zou vormen bij de uitoefening van de erfdienstbaarheid - dat is zoals hiervoor is overwogen niet gebleken - is de vordering van A op dit punt dermate onevenredig in verhouding tot het belang dat B heeft bij handhaving van de tuin, dat een dergelijke vordering A niet toekomt. Vast staat dat die tuin reeds vanaf begin jaren negentig aanwezig is en in die periode in gebruik is geweest bij de rechtsvoorganger van B. In die periode is de tuin kennelijk geen belemmering geweest voor van A bij de uitoefening van de erfdienstbaarheid. Verder is bij de gerechtelijke plaatsopneming gebleken dat die tuin relatief bescheiden afmetingen heeft en is gelegen direct vóór een groot raam/schuifpui van de woning van B. De tuin vormt op die wijze een niet hinderlijke buffer tussen de woning van B en de gebruikers van het grindterrein. Uit het voorgaande volgt dat de vordering van A onder I dient te worden afgewezen.
Camera
21. A stelt dat B een camera aan zijn huis heeft gemonteerd, die op het grindterrein is gericht. Daarmee wordt inbreuk gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van de rechtmatige gebruikers van de erfdienstbaarheid. De camera past ook niet bij het karakter van het wooncomplex. A beroept zich met betrekking tot de aanwezigheid van de camera op de erfdienstbaarheid en artikel 6:162 BW.
22. B betwist de vordering en voert aan dat er weliswaar een camera aanwezig is, maar die bestrijkt uitsluitend het eigen erf van B, namelijk het eerste deel van de haag en de toegang tot het terrein. De camera is niet op het terrein of de woning van A gericht, zodat die niet de privé sfeer van A raakt. Er vindt ook geen registratie plaats. B heeft belang bij aanwezigheid van de camera omdat hij het door de camera bestreken deel van het terrein vanuit zijn woning zonder camera niet kan overzien en hij graag een oogje in het zeil wil houden. De aanwezigheid van de camera is ook geen inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van A in de zin van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
23. De rechtbank stelt voorop dat het - zichtbaar - plaatsen van een camera, met het oogmerk om de eigen woonomgeving of het eigen erf te beveiligen op zich niet onrechtmatig is jegens omwonenden. In dit geval staat vast dat de camera niet is gericht op het erf of de woning van A. Verder is door B onweersproken aangevoerd dat er geen beelden worden opgenomen. Bij de gerechtelijke plaatsopneming is verder vastgesteld dat de camera is gemonteerd ter hoogte van de voordeur van de woning van B en op die wijze vrijwel alleen (een deel van) het grindterrein kan bestrijken. Gelet op het voorgaande kan niet worden gezegd dat op onrechtmatige wijze inbreuk wordt gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van A. Het enige dat via de camera zou kunnen worden geobserveerd is het komen en gaan van auto’s of personen die van het erf gebruik maken. Het op deze wijze gebruiken van de camera verschilt niet wezenlijk van de situatie waarin B in persoon zijn erf zou observeren, iets waartoe hij gerechtigd is. Dat de camera niet past bij het karakter van het wooncomplex brengt - indien al juist - niet zonder meer mee dat B jegens A onrechtmatig handelt. Verder valt niet in te zien waarom de aanwezigheid van de camera de uitoefening van de erfdienstbaarheid zou belemmeren. Dat heeft A ook niet toegelicht. De vordering van A onder III zal derhalve eveneens worden afgewezen.
24. Nu de vorderingen van A onder I tot en met IV zullen worden afgewezen is de vordering genoemd onder V niet meer aan de orde. Als de in het ongelijk gestelde partij zal A worden veroordeeld in de kosten van de procedure. Nu dit is gevorderd zal de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard.
In het incident
25. In de hoofdzaak wordt bij vervroeging beslist. A heeft derhalve geen belang meer bij een beslissing in het incident. A heeft te gelden als de in het ongelijk gestelde partij en zal als zodanig worden veroordeeld in de kosten van de incidentele procedure. Nu dit is gevorderd zal de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard.
BESLISSING
De rechtbank:
in de hoofdzaak:
- wijst de vorderingen af;
- veroordeelt A in de kosten van de procedure, tot op heden aan de zijde van B begroot op:
- griffierecht € 251,--
- salaris procureur (2 punten € 452,--) € 904,--
totaal € 1.155,--
in het incident:
- wijst de vorderingen af;
- veroordeelt A in de kosten van de procedure, tot op heden aan de zijde van B begroot op:
- salaris procureur (1 punt) € 452,--;
in de hoofdzaak en in het incident:
- verklaart de proceskostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.C.A. Wildenburg en in het openbaar uitgesproken op 17 oktober 2007.