
Jurisprudentie
BB7102
Datum uitspraak2007-12-04
Datum gepubliceerd2007-12-04
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers03597/06
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2007-12-04
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers03597/06
Statusgepubliceerd
Indicatie
OM-cassatie. Uitdrukkelijk onderbouwd standpunt ex art. 359.2 Sv in het requisitoir van de AG bij het Hof. Het Hof is van dit door uitdrukkelijk onderbouwde standpunt afgeweken door verdachte vrij te spreken zonder daarbij de bijzondere redenen op te geven die daartoe hebben geleid.
Conclusie anoniem
Nr. 03597/06
Mr Machielse
Zitting: 9 oktober 2007
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1. Het Gerechtshof te Amsterdam heeft verdachte op 10 januari 2006 vrijgesproken van het bij inleidende dagvaarding tenlastegelegde, zoals dat in hoger beroep is gewijzigd.
2. Mr C.L. de Jong, advocaat-generaal bij het gerechtshof Amsterdam, heeft cassatie ingesteld. Mr L. Plas, plaatsvervangend advocaat-generaal bij het gerechtshof Amsterdam, heeft een schriftuur ingezonden houdende één middel van cassatie.
3.1. Het middel klaagt dat het hof heeft nagelaten ingevolge art. 359 lid 2 Sv uitdrukkelijk de redenen op te geven die hebben geleid tot het afwijken van een door de advocaat-generaal bij het hof uitdrukkelijk onderbouwd standpunt.
3.2. Aan verdachte is na wijziging van de tenlastelegging in hoger beroep tenlastegelegd dat:
"hij in of omstreeks de periode van 6 november 2004 tot en met 8 november 2004, althans op of omstreeks 6 november 2004, te Amsterdam en/of Rotterdam, [slachtoffer] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, althans met zware mishandeling, immers heeft verdachte opzettelijk voornoemde [slachtoffer] dreigend de woorden toegevoegd: "Naar mijn bescheiden mening moet [slachtoffer] de volgende worden die wordt afgeslacht in plaats van Ayaan. Misschien dat dan duidelijk gaat worden wat een bekrompen boerensocieteit dit land is geworden. Vuile fascist. Ze zouden je kaal moeten scheren en een hakenkruis op je kop moeten tatoeëren. NSBer", althans woorden van gelijke dreigende aard of strekking"
3.3. De tenlastelegging is gebaseerd op art. 285 lid 1 Sr, dat als volgt luidt:
Bedreiging met openlijk geweld met verenigde krachten tegen personen of goederen, met geweld tegen een internationaal beschermd persoon of diens beschermde goederen, met enig misdrijf waardoor de algemene veiligheid van personen of goederen in gevaar wordt gebracht, met verkrachting, met feitelijke aanranding van de eerbaarheid, met enig misdrijf tegen het leven gericht, met gijzeling, met zware mishandeling of met brandstichting, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren of geldboete van de vierde categorie.
3.4. Voor een veroordeling ter zake van bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht is onder meer vereist dat de bedreigde daadwerkelijk op de hoogte is geraakt van de bedreiging en de bedreiging van dien aard is en onder zodanige omstandigheden is geschied dat bij de bedreigde de redelijke vrees kon ontstaan dat hij het leven zou kunnen verliezen (HR 7 juni 2005, LJN AT3659, NJ 2005, 448) en dat het opzet van de verdachte daarop was gericht (vgl. HR 17 januari 1984, NJ 1984, 479).(1)
3.5. De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep blijkens het zich bij de stukken bevindende requisitoir, en zoals dat in het middel is geciteerd, het volgende betoogd:
"Uit de stukken valt het volgende af te leiden:
• Verdachte heeft op 6 november 2004, om 13.08 uur, vanaf zijn PC in zijn woning te Amsterdam een e-mail gestuurd met de tekst die in de telastelegging is opgenomen.
Verdachte heeft op 11 november 2004 in bijzijn van politiemensen zijn pc opgestart en de verzonden e-mail getoond (zie pv van bevindingen).
• Op 8 november 2004 heeft [slachtoffer], columnist bij het NRC-handelsblad, aangifte gedaan ter zake bedreiging.
Op de ochtend van 8 november 2004 opende hij zijn e-mail en zag dat er een e-mail was gericht aan hem. De mail was eerst naar het algemene mailadres gestuurd van het NRC en zij hebben de mail doorgestuurd naar het huisadres van [slachtoffer] in Amsterdam.
[Slachtoffer] heeft aangegeven zich ernstig bedreigd te voelen door de e-mail, zeker in het licht van de omstandigheden op dat moment in de samenleving.
Hij weet dat een columnist van het NRC is mishandeld. Hij vreest ook voor zijn eigen veiligheid. Hij is nog nooit letterlijk bedreigd met de dood.
• Verdachte bekent op 6 november 2004 de e-mail naar de redactie van het NRC gestuurd te hebben. De mail was zowel voor [slachtoffer] als voor het NRC bedoeld.
Punten waar het om gaat:
1. Moment voltooien van het delict
Op 6 november 2004 verstuurt verdachte de e-mail. Uit de aangifte maak ik op dat de tekst van de e-mail pas op 8 november 2004 ter kennis van [slachtoffer] zijn gekomen. Misdrijf 285 is pas voltooid op moment dat de bedreigde ([slachtoffer]) weet heeft van de bedreiging.
Te bewijzen: periode 6 november 2004 tot en met 8 november 2004
2. Plaats plegen van het delict
Het feit is in elk geval begaan te Amsterdam, zijnde de plaats waar verdachte de gedraging heeft gepleegd (het maken en vervolgens versturen van de e-mail).
De werking van het door verdachte gebruikte instrument (het verzenden van de e-mail) is de redactie van het NRC te Rotterdam geweest, waar de mail is binnengekomen.
Het gevolg (het lezen van de email) heeft in casu in Amsterdam plaatsgevonden, nuu de email door de redactie is doorgezonden naar het huisadres van [slachtoffer] in Amsterdam.
Gedraging & gevolg in Amsterdam -> Locus delicti m.i. Amsterdam.
3. Strafrechtelijke bedreiging
Een aantal uitspraken zijn relevant en heb ik bijgevoegd:
Uitspraak HR 3 februari 2004, LJN 9309:
In die zaak was door het OM cassatie ingesteld van een vrijspraak van een bedreiging van een als grappig bedoelde poederbrief. In die zaak is overwogen dat het voldoende is dat de bedreiging van dien aard en onder zodanige omstandigheden is geschied dat zij in het algemeen geschikt is vrees voor inbreuk op de persoonlijke vrijheid teweeg te brengen.
Gelet op de destijds wereldwijde onrust over de per post verspreide anthrax-bacterie vond de HR dat het oordeel van het Hof, dat daarvan in die casus geen sprake was, niet zonder meer begrijpelijk.
Vernietiging dan ook en terugverwijzing naar Hof Amsterdam.
• Gerechtshof Amsterdam 20 juli 2004, LJN AQ5186:
Het vervolg van de zaak van 3 februari 2004. De verdachte in kwestie is alsnog door het Hof Amsterdam veroordeeld (tot 1 maand gevangenisstraf voorwaardelijk, proeftijd 2 jaar). Net als in de zaak van vandaag was door de verdediging het verweer gevoerd dat er geen sprake was van een strafrechtelijke bedreiging. De ontvanger kon niet bang zijn dat de verzender het voornemen had in de toekomst een ernstig misdrijf te plegen.
Ten aanzien van de aard van de bedreiging en de omstandigheden waaronder deze plaatsvond overwoog het Hof het volgende:
- Deze was in het algemeen geschikt om bij een ander de vrees te doen ontstaan dat de envelop inderdaad anthraxpoeder zou kunnen bevatten, zodat er sprake is van een bedreiging in de zin van 285 WvSr.
- Het Hof oordeelde voorts dat er sprake was van voorwaardelijk opzet. Door zijn wijze van handelen heeft verdachte de aanmerkelijke kans aanvaard dat de geadresseeerde niet (aanstonds) zou begrijpen dat het om een grap ging ( ). Hij heeft willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard dat de ontvanger van de brief zich hierdoor bedreigd zou voelen.
• Hoe Raad 18 januari 2005, LJN AR7062 (NJ 2005,145):
De Hoge Raad heeft in die zaak overwogen (r.o. 3.3) dat voor een veroordeling ter zake van bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht is vereist dat de bedreiging van dien aard is en onder zodanige omstandigheden is geschied dat bij de bedreigden de redelijke vrees kon ontstaan dat zij het leven zouden kunnen verliezen.
Het oordeel dat de woorden: "Die kankerwouten, die teringlijers moeten allemaal afmaken" bij de betrokken politiemensen een dergelijke vrees kon doen ontstaan is, gelet op de algemene bewoordingen waarin deze uitlatingen zijn gedaan, niet zonder meer begrijpelijk.
Toegespitst:
Daar mijn oordeel is een deel van de tekst absoluut strafrechtelijk bedreigend. Ik doel dan op de woorden:
- "Naar mijn bescheiden mening moet [slachtoffer] de volgende worden die wordt afgeslacht in plaats van Ayaan". -> Bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht
- Ze zouden een hakenkruis op je kop moeten tatoeeren (kennelijke schrijffout in tll:
tatoeren) -> Bedreiging met zware mishandeling.
(Vrijspraak overige woorden in tll)
Deze woorden zijn van dien aard en onder zodanige omstandigheden geschied dat bij de bedreigde, [slachtoffer], redelijkerwijs de vrees kon ontstaan dat hij het leven zou kunnen verliezen, dan wel zwaar mishandeld zou worden. De bedreiging is van dien aard en onder zodanige omstandigheden geschied dat zij in het algemeen geschikt is vrees voor inbreuk op de persoonlijke vrijheid teweeg te brengen.
Niet van belang is dat het -zoals verdachte heeft verklaard - niet zijn bedoeling is geweest om [slachtoffer] te bedreigen.Ook de aanvang "naar mijn bescheiden mening" maakt naar mijn mening niet dat er anders tegen aan gekeken zou moeten worden.
Minimaal in een voorwaardelijke opzetvorm heeft verdachte zich schuldig gemaakt aan een strafrechtelijke bedreiging. Door zijn wijze van handelen heeft verdachte de aanmerkelijke kans aanvaard dat de geadresseerde niet (aanstonds) zou begrijpen dat het uitsluitend een emotionele reactie was van een lezer. Hij heeft willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard dat de ontvanger van de e-mail zich hierdoor bedreigd zou voelen.
De raadsman heeft voorts gesteld in eerste aanleg dat in de e-mail geen aankondiging is gedaan dat een actie van de zijde van verdachte zou volgen. Dat zou een vereiste zijn van 285 WvSr. Dat ben ik niet met de raadsman eens. Ook al is de bedreigende tekst in de "ze-vorm" gesteld, dat maakt de aard en het effect in casu niet anders.
In het arrest van de HR van 18-1-2005 dat ik noemde werd ook in de "ze-vorm" gesproken, "ze zouden ze allemaal moeten afmaken". Die zaak werd gecasseerd, omdat -zoals ik het arrest lees- de uitlatingen in algemene bewoordingen waren gedaan, en daarmee niet zonder meer vrees in de zin van 285 WvSr kon doen ontstaan.
Daar is in casu geen sprake van: [slachtoffer] wordt met name genoemd en de woorden zijn ook concreet te noemen.
Verder is nog relevant de context waarin een en ander is gedaan:
- Op het moment van handelen van de verdachte was het 4 dagen geleden dat Theo van Gogh van het leven was beroofd. Op het lichaam van Van Gogh was een brief achtergelaten, met daarin onder meer bedreigingen aan het adres van Ayaan (Hirsi Ali)"
3.6. De aantekening mondeling arrest houdt omtrent de bewijsbeslissing van het hof het volgende in:
"Verklaart niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan en spreekt hem daarvan vrij."
3.7. Vooropgesteld moet worden dat de rechter die over de feiten oordeelt vrij is in de selectie en waardering van het bewijs. Indien hij de verdachte vrijspreekt van het tenlastegelegde, doet het in beginsel niet ter zake dat de vastgestelde feiten ook een andere bewijsbeslissing toelaten.(2) Art. 359 lid 2 Sv houdt echter in dat als de advocaat-generaal ten overstaan van het hof een duidelijk standpunt naar voren brengt dat door argumenten is geschraagd en voorzien is van een ondubbelzinnige conclusie, het hof bij afwijking van dat standpunt uitdrukkelijk de redenen opgeeft die tot die afwijking hebben geleid.(3) Hetgeen de advocaat-generaal naar voren heeft gebracht moet mijns inziens worden aangemerkt als zo een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt. Het hof heeft echter niet de redenen opgegeven die hebben geleid tot afwijking van dat standpunt. Dat leidt op basis van art. 359 lid 8 Sv tot nietigheid.(4)
3.8. Het middel slaagt.
4. Ambtshalve merk ik nog het volgende op. Het cassatieberoep is ingesteld op 19 januari 2006. De stukken zijn bij de Hoge Raad binnengekomen op 22 december 2006. Dat betekent een overschrijding van de inzendtermijn van ruim drie maanden. Indien de Hoge Raad het arrest vernietigt, zal het hof waarnaar de zaak wordt verwezen, met deze overschrijding rekening moeten houden bij de strafoplegging in het geval het tot een veroordeling komt. Tevens wijs ik erop, hoewel beseffend dat de Hoge Raad ambtshalve niet pleegt te casseren ten nadele van verdachte wanneer het OM cassatieberoep heeft ingesteld, dat de aantekening mondeling arrest niet voldoet aan de eisen die krachtens artikel 426 lid 2 Sv daaraan worden gesteld. Ik meen mij deze opmerking te kunnen veroorloven nu de conclusie toch al strekt tot vernietiging van de bestreden beslissing.
Ambtshalve heb ik overigens geen grond aangetroffen die tot vernietiging van het bestreden arrest behoort te leiden.
5. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
1 HR 19 juni 2007, LJN BA3135.
2 HR 19 december 2006, LJN AY8985.
3 HR 9 januari 2007, NJ 2007, 124; HR 3 april 2007, LJN AZ8410.
4 HR 9 januari 2007, NJ 2007, 124 en HR 3 april 2007, LJN AZ8410.
Uitspraak
4 december 2007
Strafkamer
nr. 03597/06
SM/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 10 januari 2006, nummer 23/002222-05, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1971, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Politierechter in de Rechtbank te Amsterdam van 8 april 2005 - de verdachte vrijgesproken van het aan hem tenlastegelegde.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de Advocaat-Generaal bij het Hof. Deze heeft bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof in strijd met art. 359, tweede lid, Sv heeft nagelaten in het bijzonder de redenen op te geven waarom het is afgeweken van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt omtrent het bewijs van deze feiten zoals neergelegd in het requisitoir van de Advocaat-Generaal bij het Hof.
3.2. Aan de verdachte is na wijziging van de tenlastelegging tenlastegelegd dat:
"hij in of omstreeks de periode van 6 november 2004 tot en met 8 november 2004, althans op of omstreeks 6 november 2004, te Amsterdam en/of Rotterdam, [slachtoffer] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, althans met zware mishandeling, immers heeft verdachte opzettelijk voornoemde [slachtoffer] dreigend de woorden toegevoegd: "Naar mijn bescheiden mening moet [slachtoffer] de volgende worden die wordt afgeslacht in plaats van Ayaan. Misschien dat dan duidelijk gaat worden wat een bekrompen boerensoci[ë]teit dit land is geworden. Vuile fascist. Ze zouden je kaal moeten scheren en een hakenkruis op je kop moeten tatoe[ë]ren. NSBer", althans woorden van gelijke dreigende aard of strekking."
3.3.1. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de Advocaat-Generaal bij het Hof overeenkomstig de inhoud van zijn aldaar overgelegd schriftelijk requisitoir, het volgende aangevoerd, voor zover hier van belang:
"Zaak [verdachte] (23-002222-05):
Uit de stukken valt het volgende af te leiden:
* Verdachte heeft op 6 november 2004, om 13.08 uur, vanaf zijn PC in zijn woning te Amsterdam een e-mail gestuurd met de tekst die in de telastelegging is opgenomen.
Verdachte heeft op 11 november 2004 in bijzijn van politiemensen zijn pc opgestart en de verzonden e-mail getoond (zie pv van bevindingen).
* Op 8 november 2004 heeft [slachtoffer], columnist bij het NRC-handelsblad, aangifte gedaan ter zake bedreiging.
Op de ochtend van 8 november 2004 opende hij zijn e-mail en zag dat er een e-mail was gericht aan hem. De mail was eerst naar het algemene mailadres gestuurd van het NRC en zij hebben de mail doorgestuurd naar het huisadres van [slachtoffer] in Amsterdam.
[Slachtoffer] heeft aangegeven zich ernstig bedreigd te voelen door de e-mail, zeker in het licht van de omstandigheden op dat moment in de samenleving.
Hij weet dat een columnist van het NRC is mishandeld. Hij vreest ook voor zijn eigen veiligheid. Hij is nog nooit letterlijk bedreigd met de dood.
* Verdachte bekent op 6 november 2004 de e-mail naar de redactie van het NRC gestuurd te hebben. De mail was zowel voor [slachtoffer] als voor het NRC bedoeld.
Punten waar het om gaat:
1. Moment voltooien van het delict
Op 6 november 2004 verstuurt verdachte de e-mail. Uit de aangifte maak ik op dat de tekst van de e-mail pas op 8 november 2004 ter kennis van [slachtoffer] zijn gekomen. Misdrijf 285 is pas voltooid op moment dat de bedreigde ([slachtoffer]) weet heeft van de bedreiging.
Te bewijzen: periode 6 november 2004 tot en met 8 november 2004
2. Plaats plegen van het delict
Het feit is in elk geval begaan te Amsterdam, zijnde de plaats waar verdachte de gedraging heeft gepleegd (het maken en vervolgens versturen van de e-mail).
De werking van het door verdachte gebruikte instrument (het verzenden van de e-mail) is de redactie van het NRC te Rotterdam geweest, waar de mail is binnengekomen.
Het gevolg (het lezen van de email) heeft in casu in Amsterdam plaatsgevonden, nu de email door de redactie is doorgezonden naar het huisadres van [slachtoffer] in Amsterdam.
Gedraging & gevolg in Amsterdam -> Locus delicti m.i. Amsterdam.
3. Strafrechtelijke bedreiging
Een aantal uitspraken zijn relevant en heb ik bijgevoegd:
* Uitspraak HR 3 februari 2004, LJN 9309:
In die zaak was door het OM cassatie ingesteld van een vrijspraak van een bedreiging van een als grappig bedoelde poederbrief. In die zaak is overwogen dat het voldoende is dat de bedreiging van dien aard en onder zodanige omstandigheden is geschied dat zij in het algemeen geschikt is vrees voor inbreuk op de persoonlijke vrijheid teweeg te brengen.
Gelet op de destijds wereldwijde onrust over de per post verspreide anthrax-bacterie vond de HR dat het oordeel van het Hof, dat daarvan in die casus geen sprake was, niet zonder meer begrijpelijk.
Vernietiging dan ook en terugverwijzing naar Hof Amsterdam.
* Gerechtshof Amsterdam 20 juli 2004, LJN AQ5186:
Het vervolg van de zaak van 3 februari 2004. De verdachte in kwestie is alsnog door het Hof Amsterdam veroordeeld (tot 1 maand gevangenisstraf voorwaardelijk, proeftijd 2 jaar). Net als in de zaak van vandaag was door de verdediging het verweer gevoerd dat er geen sprake was van een strafrechtelijke bedreiging. De ontvanger kon niet bang zijn dat de verzender het voornemen had in de toekomst een ernstig misdrijf te plegen.
Ten aanzien van de aard van de bedreiging en de omstandigheden waaronder deze plaatsvond overwoog het Hof het volgende:
- Deze was in het algemeen geschikt om bij een ander de vrees te doen ontstaan dat de envelop inderdaad anthraxpoeder zou kunnen bevatten, zodat er sprake is van een bedreiging in de zin van 285 WvSr.
- Het Hof oordeelde voorts dat er sprake was van voorwaardelijk opzet. Door zijn wijze van handelen heeft verdachte de aanmerkelijke kans aanvaard dat de geadresseerde niet (aanstonds) zou begrijpen dat het om een grap ging (...). Hij heeft willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard dat de ontvanger van de brief zich hierdoor bedreigd zou voelen.
* Hoge Raad 18 januari 2005, LJN AR7062 (NJ 2005,145):
De Hoge Raad heeft in die zaak overwogen (r.o. 3.3) dat voor een veroordeling ter zake van bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht is vereist dat de bedreiging van dien aard is en onder zodanige omstandigheden is geschied dat bij de bedreigden de redelijke vrees kon ontstaan dat zij het leven zouden kunnen verliezen.
Het oordeel dat de woorden: "Die kankerwouten, die teringlijers moeten ze allemaal afmaken" bij de betrokken politiemensen een dergelijke vrees kon doen ontstaan is, gelet op de algemene bewoordingen waarin deze uitlatingen zijn gedaan, niet zonder meer begrijpelijk.
Toegespitst:
Daar mijn oordeel is een deel van de tekst absoluut strafrechtelijk bedreigend. Ik doel dan op de woorden:
- "Naar mijn bescheiden mening moet [slachtoffer] de volgende worden die wordt afgeslacht in plaats van Ayaan". -> Bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht
- Ze zouden een hakenkruis op je kop moeten tatoeëren (kennelijke schrijffout in tll: tatoeren) -> Bedreiging met zware mishandeling.
(Vrijspraak overige woorden in tll.)
Deze woorden zijn van dien aard en onder zodanige omstandigheden geschied dat bij de bedreigde, [slachtoffer], redelijkerwijs de vrees kon ontstaan dat hij het leven zou kunnen verliezen, dan wel zwaar mishandeld zou worden. De bedreiging is van dien aard en onder zodanige omstandigheden geschied dat zij in het algemeen geschikt is vrees voor inbreuk op de persoonlijke vrijheid teweeg te brengen.
Niet van belang is dat het - zoals verdachte heeft verklaard - niet zijn bedoeling is geweest om [slachtoffer] te bedreigen. Ook de aanvang "naar mijn bescheiden mening" maakt naar mijn mening niet dat er anders tegen aan gekeken zou moeten worden.
Minimaal in een voorwaardelijke opzetvorm heeft verdachte zich schuldig gemaakt aan een strafrechtelijke bedreiging. Door zijn wijze van handelen heeft verdachte de aanmerkelijke kans aanvaard dat de geadresseerde niet (aanstonds) zou begrijpen dat het uitsluitend een emotionele reactie was van een lezer. Hij heeft willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard dat de ontvanger van de e-mail zich hierdoor bedreigd zou voelen.
De raadsman heeft voorts gesteld in eerste aanleg dat in de e-mail geen aankondiging is gedaan dat een actie van de zijde van verdachte zou volgen. Dat zou een vereiste zijn van 285 WvSr. Dat ben ik niet met de raadsman eens. Ook al is de bedreigende tekst in de "ze-vorm" gesteld, dat maakt de aard en het effect in casu niet anders.
In het arrest van de HR van 18-1-2005 dat ik noemde werd ook in de "ze-vorm" gesproken, "ze zouden ze allemaal moeten afmaken". Die zaak werd gecasseerd, omdat - zoals ik het arrest lees - de uitlatingen in algemene bewoordingen waren gedaan, en daarmee niet zonder meer vrees in de zin van 285 WvSr kon doen ontstaan.
Daar is in casu geen sprake van: [slachtoffer] wordt met name genoemd en de woorden zijn ook concreet te noemen.
Verder is nog relevant de context waarin een en ander is gedaan:
- Op het moment van handelen van de verdachte was het 4 dagen geleden dat Theo van Gogh van het leven was beroofd. Op het lichaam van Van Gogh was een brief achtergelaten, met daarin onder meer bedreigingen aan het adres van Ayaan (Hirsi Ali)."
3.3.2. De aantekening van het bestreden mondeling arrest houdt in, voor zover hier van belang:
"Het hof:
(...)
Verklaart niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan en spreekt hem daarvan vrij."
3.4. Hetgeen door de Advocaat-Generaal bij het Hof ter terechtzitting in hoger beroep is aangevoerd met betrekking tot het bewijs kan bezwaarlijk anders worden opgevat dan als een standpunt dat duidelijk, door argumenten geschraagd en voorzien van een ondubbelzinnige conclusie ten overstaan van het Hof naar voren is gebracht. Het Hof is in zijn arrest van dit uitdrukkelijk onderbouwde standpunt afgeweken door de verdachte ter zake van het tenlastegelegde vrij te spreken, maar heeft - in strijd met art. 359, tweede lid, Sv - niet in het bijzonder de redenen opgegeven die daartoe hebben geleid. Dat verzuim heeft ingevolge art. 359, achtste lid, Sv nietigheid tot gevolg.
3.5. Het middel is terecht voorgesteld.
4. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen, brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven en als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te Amsterdam opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G.J.M. Corstens als voorzitter, en de raadsheren W.A.M. van Schendel en W.M.E. Thomassen, in bijzijn van de waarnemend griffier L.J.J. Okker-Braber, en uitgesproken op 4 december 2007.
Mr. Corstens is buiten staat dit arrest te ondertekenen.