Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB7018

Datum uitspraak2007-10-19
Datum gepubliceerd2007-11-05
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/6588 WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

WAO-schatting.


Uitspraak

05/6588 WAO Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [appellant] (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 29 september 2005, 04/3444 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 19 oktober 2007 I. PROCESVERLOOP Namens appellant is hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 september 2007, waar partijen, met voorafgaande kennisgeving, niet zijn verschenen. II. OVERWEGINGEN Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten. Appellant, geboren op 1 januari 1954, is medewerker spoelkeuken geweest. Op 17 oktober 2002 is hij uitgevallen als gevolg van rug- en nekklachten. Vervolgens heeft per einde wachttijd een beoordeling plaatsgevonden in het kader van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). In dat verband heeft de arts E. van den Wittenboer op 1 december 2003 rapport uitgebracht. In dit rapport is zij tot de conclusie gekomen dat appellant beperkt is ten aanzien van nekbelastend werk. Met inachtneming hiervan heeft deze arts de beperkingen van appellant vastgelegd in een zogeheten Functionele Mogelijkheden Lijst (FML). Vervolgens is de arbeidsdeskundige C. van der Hoeven in haar op 9 februari 2004 uitgebrachte rapport tot de conclusie gekomen dat appellant nog geschikt is voor zijn eigen werk. Bij besluit van 16 februari 2004 is appellant meegedeeld dat hij na afloop van de wachttijd niet in aanmerking komt voor een WAO-uitkering. In bezwaar heeft appellant er op gewezen dat de bedrijfsarts in zijn rapport van 3 juli 2003 veel meer beperkingen heeft aangenomen dan het Uwv heeft vastgesteld en dat deze door de bedrijfsarts vastgestelde beperkingen in het geheel niet zijn weerlegd door het Uwv. Nadat de bezwaarverzekeringsarts R.A. Admiraal informatie uit de behandelende sector had verkregen, heeft hij op 18 oktober 2004 rapport uitgebracht. In dit rapport heeft hij zich kunnen verenigen met de voor appellant vastgestelde FML. Vervolgens heeft het Uwv, nadat de bezwaararbeidsdeskundige J. den Hartog in een rapport van 18 november 2004 te kennen had gegeven dat hij appellant niet alleen geschikt achtte voor zijn eigen werk, maar ook voor een aantal gangbare functies, het bezwaar van appellant bij besluit van 19 november 2004 ongegrond verklaard. In beroep heeft appellant nogmaals gewezen op het voormelde rapport van de bedrijfsarts. Daaruit blijkt onder meer dat voor hem een urenbeperking dient te gelden. Bij schrijven van 14 juli 2005 heeft het Uwv een rapport d.d. 12 juli 2005 van de voornoemde bezwaararbeidskundige J. den Hertog ingebracht. In tegenstelling tot het eerder ingenomen standpunt, is hij in dit rapport, na overleg met de bezwaarverzekeringsarts, tot de conclusie gekomen dat appellant vanwege zijn opleiding en de beheersing van de Nederlandse taal niet geschikt is voor zijn eigen werk. Wel heeft hij appellant geschikt geacht voor de functies van produktiemedewerker voedingsmiddelenindustrie, produktiemedewerker industrie, produktiemedewerker papier, karton, drukkerij en huishoudelijk medewerker en op basis van de eerste drie functies heeft hij de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op minder dan 15%. Het in het bestreden besluit ingenomen standpunt dat appellant na afloop van de wachttijd niet in aanmerking komt voor een uitkering is dan ook gehandhaafd. De rechtbank heeft geoordeeld dat van de zijde van het Uwv een zorgvuldig onderzoek is ingesteld naar de belastbaarheid van appellant. De rechtbank heeft zich kunnen verenigen met de voor appellant vastgestelde beperkingen. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat het bijduiden van functies, als het gaat om een schatting in aansluiting op het einde van de wachttijd, volgens vaste jurisprudentie van de Raad in elke fase van de procedure toelaatbaar wordt geacht. De rechtbank heeft zich dan ook kunnen verenigen met de omstandigheid dat het Uwv alsnog in beroep door middel van een nieuwe theoretische schatting de mate van arbeidsongeschiktheid heeft vastgesteld. Daaraan heeft de rechtbank toegevoegd dat appellant voldoende gelegenheid heeft gehad om te reageren op het in beroep ingebrachte rapport van de bezwaararbeidskundige, zodat hij naar het oordeel van de rechtbank niet in zijn processuele belangen is geschaad. Aangezien naar het oordeel van de rechtbank het Uwv tevens in voldoende mate de geschiktheid van de aan de (theoretische) schatting ten grondslag gelegde functies heeft aangetoond, heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellant gesteld dat het Uwv in beroep niet slechts nieuwe functies heeft geduid. Ook het standpunt dat appellant geschikt is voor eigen werk is door het Uwv verlaten. Daarmee heeft het Uwv hangende beroep een andere grondslag aan het bestreden besluit gegeven, hetgeen naar de mening van appellant in strijd is met de goede procesorde. Voor het overige heeft hij zijn eerdere in de procedure gebrachte gronden herhaald. De Raad overweegt als volgt. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat door het Uwv een zorgvuldig onderzoek is ingesteld naar de klachten van appellant en de daaruit voortvloeiende beperkingen. Naar het oordeel van de Raad heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat hij meer beperkingen heeft dan door het Uwv zijn vastgesteld. Ten aanzien van het beroep van appellant op het voormelde rapport van de bedrijfsarts, overweegt de Raad dat deze bedrijfsarts in zijn rapport niet inzichtelijk heeft gemaakt op welke wijze en aan de hand van welke criteria hij de beperkingen van appellant heeft vastgesteld. Naar het oordeel van de Raad kan om deze reden aan dit rapport niet die waarde worden toegekend die appellant daaraan toegekend wil zien. Voorts kan de Raad zich geheel verenigen met hetgeen de rechtbank heeft overwogen ten aanzien van de bezwaren van appellant tegen de omstandigheid dat het Uwv in beroep de mate van arbeidsongeschiktheid heeft vastgesteld aan de hand van een theoretische schatting. Zoals de Raad meermalen heeft overwogen (zie onder meer LJN: AN9746), acht de Raad het in geval van een schatting in aansluiting op het einde van de wachttijd geoorloofd dat in de loop van de procedure nieuwe functies worden geselecteerd en op basis daarvan een nieuwe schatting wordt verricht. De omstandigheid dat appellant aanvankelijk ook geschikt is geacht voor eigen werk maakt dit niet anders. Voorts geldt dat appellant voldoende gelegenheid heeft gehad om op de gewijzigde motivering van de schatting te reageren. Mede in het licht hiervan vermag de Raad appellant niet te volgen in diens hiervoor vermelde grief inzake strijd met de goede procesorde. Nu de Raad tenslotte tevens van oordeel is dat het Uwv de geschiktheid van de aan de schatting ten grondslag gelegde functies in voldoende mate heeft aangetoond, is de Raad van oordeel dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. De Raad acht geen termen aanwezig voor toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter en J.W. Schuttel en A.T. de Kwaasteniet als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W.R. de Vries als griffier, uitgesproken in het openbaar op 19 oktober 2007. (get.) D.J. van der Vos. (get.) W.R. de Vries. JL