Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB7017

Datum uitspraak2007-11-02
Datum gepubliceerd2007-11-05
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/5947 WAO en 06/62 WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

WAO-schatting.


Uitspraak

05/5947 WAO en 06/62 WAO Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [appellante] (hierna: appellante), tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 29 augustus 2005, 04/6657 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellante en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 2 november 2007 I. PROCESVERLOOP Namens appellante heeft mr. M.H.J. van Geffen, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 september 2007. Appellante is verschenen bij haar gemachtigde, mr. Van Geffen. Het Uwv was vertegenwoordigd door A.P. Prinsen. II. OVERWEGINGEN De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het besluit van 24 november 2004 (hierna: bestreden besluit 1), waarbij de herziening en nadere vaststelling van de volledige WAO-uitkering van appellante per 1 juni 2004 naar de arbeidsongeschiktheidsklasse van 55 tot 65% is gehandhaafd, ongegrond verklaard. Hangende het hoger beroep heeft het Uwv bij verweerschrift een gewijzigd standpunt ingenomen en hiertoe verwezen naar het nieuwe besluit op bezwaar van 8 december 2005, waarbij het bezwaar alsnog gegrond is verklaard op arbeidskundige gronden en appellante per 1 juli 2004 (lees: 1 juni 2004) een WAO-uitkering is toegekend naar de arbeidsongeschiktheidsklasse van 65 tot 80%. De Raad heeft besloten om, onder toepassing van het bepaalde in de artikelen 6:18 en 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), bij de behandeling van het hoger beroep tevens een oordeel te geven over het besluit van 8 december 2005 (hierna: bestreden besluit 2). De Raad stelt vervolgens vast dat het belang van appellante in deze zaken is gelegen in een behandeling van het beroep tegen het bestreden besluit 2 en dat zij geen procesbelang meer heeft bij behandeling van het hoger beroep, nu vergoeding van de proceskosten aan de orde kan komen bij de behandeling van het beroep. Het hoger beroep dient dan ook niet-ontvankelijk te worden verklaard. Wat betreft het bestreden besluit 2 overweegt de Raad het volgende. Appellante heeft aangevoerd dat er reden tot twijfel is aan de juistheid en/of volledigheid van de klachten en aandoeningen zoals door de bezwaarverzekeringsarts W.M. Koek aangegeven, omdat haar diagnose (chronisch pijnsyndroom) beperkt is en zij te weinig aandacht besteedt aan de klachten van de rechterhand, de psychische klachten, de ziekte van Crohn en de sarcoïdose. Ten onrechte heeft de bezwaarverzekeringsarts aanleiding gezien om minder beperkingen aan te nemen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) dan de primaire verzekeringsarts T. van Burkom had aangenomen, en om de door deze verzekeringsarts aangenomen urenbeperking van 30 uur per week te laten vervallen en ervan uit te gaan dat appellante in staat moet worden geacht gedurende 5 dagen 8 uur per dag werkzaamheden te verrichten. Hierbij heeft appellante gewezen op de uitspraak van de Raad van 19 april 2005, LJN AT4631). Voorts is aangevoerd dat de door appellante ingezonden informatie van GGZ Buitenamstel van 30 november 2005 tevens ziet op de situatie op de datum in geding, te weten 1 juni 2004, en dat deze informatie ten onrechte niet in de medische beoordeling is betrokken. De verzekeringsarts die het medische onderzoek inzake de situatie per einde wachttijd (14 april 2003) verrichtte en de primaire verzekeringsarts Van Burkom die op 15 maart 2004 een medische onderzoek verrichtte, stelden meer psychische beperkingen vast dan de bezwaarverzekeringsarts Koek. De motivering van bezwaarverzekeringsarts Koek ten aanzien van de door haar vastgestelde psychische belastbaarheid van appellante is onvoldoende. Hiertoe heeft appellante gewezen op de jurisprudentie van de Raad zoals neergelegd in diens uitspraken van 8 maart 2005 (LJN AT1857, USZ 2005, 168); 3 januari 2007 (LJN AZ6490) en 14 februari 2007 (LJN AZ8558). Aan het bestreden besluit 2 ligt dezelfde medische besluitvorming ten grondslag als aan het bestreden besluit 1. De Raad ziet met de rechtbank geen aanleiding tot twijfel aan de medische grondslag van het bestreden besluit 2. De bezwaarverzekeringsarts heeft uitgebreid en zorgvuldig onderzoek verricht. Zij heeft appellante gesproken tijdens de hoorzitting en haar aansluitend daaraan tijdens het spreekuur zowel lichamelijk als psychiatrisch onderzocht. Voorts heeft zij afdoende gemotiveerd waarom zij aanleiding zag tot aanscherping van de FML. Hiermee is voldaan aan de voorwaarden zoals genoemd in de uitspraak van de Raad van 19 april 2005, voornoemd. De in hoger beroep ingediende informatie van huisarts A.D. Swaan van 24 april 2005 en van L. Rijkaard, maatschappelijk werkster bij GGZ Buitenamstel van 30 november 2005, geven de Raad evenmin aanleiding tot twijfel aan het oordeel van de bezwaarverzekeringsarts betreffende de psychische mogelijkheden van appellante, zoals neergelegd in de FML. De Raad acht het standpunt van het Uwv dat er ten tijde van de datum in geding geen sprake was van ernstige psychopathologie die aanleiding gaf tot ernstiger beperkingen dan aangenomen door de bezwaarverzekeringsarts voldoende onderbouwd. Hierbij heeft de Raad overwogen dat er uit het dossier niet blijkt van behandeling door of verwijzing naar een psycholoog en/of psychiater rond de datum in geding in verband met een psychiatrische ziekte. Evenmin valt uit de stukken op te maken dat de behandeling bij het multidisciplinair pijnteam van het Jan van Breemen Instituut in 2003 (mede) gericht was op psychische hulpverlening in verband met ernstige psychopathologie. Voorts is de Raad niet gebleken van zodanig medicijngebruik in verband met de psychische klachten dat dit aanleiding is voor twijfel aan de vastgestelde psychische belastbaarheid ten tijde in geding. Voorts heeft appellante een aantal grieven aangevoerd inzake de geschiktheid van de geselecteerde functies. De Raad is van oordeel dat van de functie chauffeur bijzonder vervoer niet gezegd kan worden dat deze ongeschikt is voor appellante. De Raad acht het standpunt van de bezwaararbeidsdeskundigen in de rapportages van 12 november 2004, 2 december 2005 en 10 juli 2007 terzake voldoende onderbouwd en acht aannemelijk dat er, gelet op de routinematige werkzaamheden waarbij de invulling vastligt qua duur, volgorde en frequentie, geen sprake is van overschrijding van de belastbaarheid. Ook wat betreft het aspect “getordeerd actief zijn” acht de Raad de toelichting van de bezwaararbeidsdeskundige afdoende. Wat betreft de functie van productiemedewerker confectie is de Raad van oordeel dat de geschiktheid van deze functie, met name gelet op de aspecten gebogen actief zijn en boven schouderhoogte actief zijn, eveneens voldoende is onderbouwd in de bovengenoemde rapportages van de bezwaararbeidsdeskundigen. De Raad is dan ook van oordeel dat appellante, gelet op de FML, op de datum in geding in staat geacht moet worden tot het verrichten van de aan de voorgehouden functies van acquisiteur, chauffeur bijzonder vervoer en produktiemedewerker confectie verbonden werkzaamheden. Tenslotte heeft appellante aangevoerd dat het Uwv van een onjuist maatmaninkomen is uitgegaan nu zij, gelet op de ingediende brief van haar oude werkgever gedateerd 4 september 2007, in april 2003 een salarisverhoging zou hebben ontvangen onder de voorwaarden dat zij goed functioneerde en gedurende het hele jaar 2002 werkzaam was geweest bij het bedrijf, welke verhoging bij de berekening van het maatmaninkomen niet is meegenomen. De Raad is van oordeel dat deze grief reeds niet kan slagen, aangezien, zoals door het Uwv is betoogd, appellante werkzaam was op een tijdelijk arbeidscontract dat afliep op 31 mei 2002. Het staat derhalve naar het oordeel van de Raad niet vast dat appellante in aanmerking zou zijn gekomen voor deze salarisverhoging nu onvoldoende aannemelijk is geworden dat appellante het gehele jaar 2002 bij de ze werkgever werkzaam zou zijn geweest. Uit het voorgaande volgt dat het beroep tegen het bestreden besluit 2 niet slaagt. De Raad ziet aanleiding om, onder toepassing van artikel 8:75 van de Awb, het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante, bestaande uit een bedrag groot € 322,- in eerste aanleg en een bedrag groot € 353,90 (1 punt voor het hoger beroepschrift en € 31,90 wegens kosten in verband met de door de huisarts verstrekte informatie) in hoger beroep. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk; Verklaart het beroep tegen het besluit van 8 december 2005 ongegrond; Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep tot een bedrag groot € 675,90, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen waarvan € 322,- te betalen aan appellante en € 353,90 aan de griffier van de Raad; Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het betaalde griffierecht van in totaal € 140,- vergoedt. Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen. De beslissing is, in tegenwoordigheid van N.E. Nijdam als griffier, uitgesproken in het openbaar op 2 november 2007. (get.) I.M.J. Hilhorst-Hagen. (get.) N.E. Nijdam. JL