
Jurisprudentie
BB7013
Datum uitspraak2007-11-02
Datum gepubliceerd2007-11-05
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/3853 WAO
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2007-11-05
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/3853 WAO
Statusgepubliceerd
Indicatie
WAO-schatting.
Uitspraak
05/3853 WAO
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ‘s-Gravenhage van 12 mei 2005, 04/4350 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv),
Datum uitspraak: 2 november 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M. Spek, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 september 2007. Appellant was vertegenwoordigd door mr. Spek. Het Uwv was vertegenwoordigd door mr.
M. de Graaff.
II. OVERWEGINGEN
Bij besluit van 26 maart 2004 is de aan appellant in 2000 toegekende uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) met ingang van 26 mei 2004 ingetrokken onder overweging dat de mate van arbeidsongeschiktheid per die datum minder dan 15% bedraagt. Het door appellant tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van 31 augustus 2004 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank appellants beroep tegen het besluit van
31 augustus 2004 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daartoe heeft zij overwogen in de overgelegde stukken, het verhandelde tijdens het vooronderzoek en het onderzoek ter zitting geen aanknopingspunten te vinden voor het oordeel dat het Uwv van onjuiste medische beperkingen is uitgegaan. Met betrekking tot de door appellant overgelegde verklaringen van zijn huisarts en zijn fysiotherapeut overwoog de rechtbank hierin geen grond te zien om te oordelen dat de beide verzekeringsartsen de beperkingen van appellant hebben onderschat. De door de huisarts aangegeven urenbeperking geldt, aldus de rechtbank, slechts voor een bepaald soort werkzaamheden en niet voor alle werkzaamheden. Ten aanzien van de voor appellant geselecteerde functies overwoog de rechtbank dat de omschrijvingen van de geduide functies passen binnen de opgestelde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) en dat, mede gelet op de opmerkingen van de arbeidsdeskundige in zijn rapport van 25 maart 2004 omtrent de geschiktheid van appellant voor de geduide functies, er geen grond is om aan te nemen dat de functiebelasting de belastbaarheid van appellant overschrijdt.
In hoger beroep heeft appellant in essentie hetzelfde aangevoerd als in beroep bij de rechtbank. Daarnaast heeft appellant aangevoerd dat het onzorgvuldig is dat de verzekeringsartsen – ondanks een daartoe strekkend verzoek van hem – nooit de röntgenfoto van zijn rug hebben opgevraagd. Voorts heeft appellant aangevoerd dat hij al in bezwaar specifieke bezwaren heeft aangevoerd tegen de geduide functies, welke door het Uwv niet zijn weerlegd.
Het Uwv heeft een rapportage overgelegd van bezwaararbeidsdeskundige
R.J.C. Hogeveen d.d. 20 september 2005, waarin de markeringen bij de matchende en niet-matchende punten van de geduide functies worden verklaard. Hieruit blijkt dat de aan de schatting ten grondslag liggende functie van chauffeur klein-bus vervalt omdat deze niet passend wordt geacht. Hetzelfde geldt voor de (reserve)functie van kassamedewerker. De schatting wordt thans gebaseerd op de functies van inpakker, parkeercontroleur en bezorger kranten, tijdschriften. De mate van arbeidsongeschiktheid van appellant stijgt weliswaar maar bedraagt nog steeds minder dan 15%.
De Raad overweegt het volgende.
Naar het oordeel van de Raad is geen sprake van onzorgvuldige voorbereiding van het bestreden besluit. Daarbij heeft de Raad in aanmerking genomen dat de arts A.U. Doerga appellant blijkens haar rapportage van 17 oktober 2003 aan een tamelijk uitgebreid lichamelijk onderzoek heeft onderworpen. Doerga was van mening dat reeds voldoende informatie aanwezig was en verwees daarbij naar de vorige rapportages(s) en de informatie van de specialist. Dit betreft een brief van orthopedisch chirurg dr.
M.J.M. Driessen d.d. 12 september 2002. Doerga was van mening dat er gelet op het beloop sedertdien tot haar onderzoek geen aanleiding bestond opnieuw informatie op te vragen. De bezwaarverzekeringsarts F.L. van Duijn heeft na eigen onderzoek geconcludeerd dat de belastbaarheid van appellant, zoals weergeven in de FML d.d. 16 maart 2004, correct is weergegeven. Ook Van Duijn achtte het niet nodig aanvullende informatie op te vragen bij de behandelend sector gezien het – volgens eigen zeggen van appellant ter hoorzitting – ontbreken van nader onderzoek na de brief van Driessen van 12 september 2002.
Met betrekking tot de medische grondslag van het bestreden besluit overweegt de Raad dat appellant in hoger beroep geen nieuwe medische stukken heeft overgelegd ter onderbouwing van zijn standpunt dat het Uwv van onjuiste medische beperkingen is uitgegaan; appellant heeft ermee volstaan te verwijzen naar de in beroep overgelegde brieven van zijn huisarts en fysiotherapeut. De Raad verwijst op dit punt naar de overwegingen van de rechtbank en onderschrijft deze volledig. De omstandigheid dat de verzekeringsartsen de röntgenfoto van appellants rug niet hebben opgevraagd, brengt geen wijziging in bovenstaand oordeel, nu Driessen in zijn brief van 12 september 2002 onder andere is ingegaan op het röntgenonderzoek en de resultaten daarvan in combinatie met een MRI-scan.
Naar aanleiding van hetgeen namens appellant ter zitting is opgemerkt, overweegt de Raad dat de ingevulde FML wellicht niet geheel aan de (in latere jurisprudentie gestelde) eisen voldoet doordat daarin normaalwaarden voorkomen met beperkende toelichtingen, maar dat uit de in hoger beroep ingediende rapportage van bezwaararbeidsdeskundige Hogeveen blijkt dat met alle beperkingen – ook de zogenaamde verstopte beperkingen – rekening is gehouden en dat de thans aan de schatting ten grondslag liggende functies geen overschrijdingen kennen van de voor appellant vastgestelde belastbaarheid. Ten overvloede merkt de Raad daarbij nog op dat Hogeveen in zijn rapportage de specifieke bezwaren van appellant tegen de functies parkeercontroleur en bezorger kranten, tijdschriften afdoende heeft besproken en weerlegd.
Nu eerst in hoger beroep is voldaan aan de in de uitspraken van de Raad van
9 november 2004 (LJ-nummers AR 4716, AR 4717, AR 4718, AR 4719, AR 4721 en
AR 4722) gestelde motiveringseisen, ziet de Raad hierin aanleiding om zowel het bestreden besluit als de aangevallen uitspraak te vernietigen.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen ziet de Raad echter ook aanleiding om de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit geheel in stand te laten. Voor vergoeding van schade ingevolge artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is in het onderhavige geval geen plaats, zodat de Raad het verzoek hierom afwijst.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in beroep alsmede op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal derhalve € 1.288,-.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep tegen het bestreden besluit alsnog gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de kosten van appellant in beroep en hoger beroep tot een bedrag in totaal groot
€ 1.288,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen waarvan
€ 644,- te betalen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 140,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen. De beslissing is, in tegenwoordigheid van N.E. Nijdam als griffier, uitgesproken in het openbaar op
2 november 2007.
(get.) I.M.J. Hilhorst-Hagen.
(get.) N.E. Nijdam.
JL