Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB7011

Datum uitspraak2007-11-02
Datum gepubliceerd2007-11-05
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/3301 WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

WAO-schatting.


Uitspraak

05/3301 WAO Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [appellant] (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 14 april 2005, 04/925 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv) Datum uitspraak: 2 november 2007 I. PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. A. Speksnijder, werkzaam bij Rechtshulp Noord te Leeuwarden, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 september 2007. Appellant is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Speksnijder. Het Uwv, daartoe ambtshalve opgeroepen, was vertegenwoordigd door mr. R.A. Sowka. De eveneens opgeroepen verzekeringsarts L.J. Zwemer is niet verschenen. II. OVERWEGINGEN Het inleidende beroep richt zich tegen het besluit van het Uwv van 21 januari 2003 (bestreden besluit), waarbij het Uwv – beslissend op bezwaar – zijn besluit van 21 februari 2002 heeft gehandhaafd. Bij laatstgenoemd besluit heeft het Uwv de uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) van appellant met ingang van 13 maart 2002 ongewijzigd vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. Voor een overzicht van de aan het besluit van 21 februari 2002 voorafgegane relevante feiten verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. In beroep heeft appellant onder andere gewezen op een op verzoek van het Uwv uitgebracht psychiatrisch rapport gedateerd 6 december 2004 van de psychiater P.A.J. Middelweerd. Appellant is van mening dat dit rapport bevestigt dat het bestreden besluit niet berust op een juiste medische grondslag. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard onder overweging dat onvoldoende grond bestaat voor het oordeel dat de rapportages van de verzekeringsartsen niet zorgvuldig tot stand zijn gekomen, terwijl evenmin aanknopingspunten bestaan om te twijfelen aan de juistheid of volledigheid van de rapportages. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat de omstandigheid dat het Uwv een psychiatrische expertise heeft doen verrichten om de functionele mogelijkheden van appellant vast te stellen aan het oordeel van de rechtbank niet afdoet, nu de datum in geding 13 maart 2002 betreft en het geenszins uitgesloten is dat de situatie van appellant in de periode daarna aanzienlijk is gewijzigd. Uit het rapport van psychiater Middelweerd is volgens de rechtbank evenmin af te leiden dat de beperkingen van appellant door het Uwv zouden zijn onderschat. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, er wel concrete aanknopingspunten zijn voor twijfel aan de juistheid van de aan het bestreden besluit ten grondslag liggende medische en arbeidskundige rapportages. Hij heeft daarbij verwezen naar de in bezwaar en beroep overgelegde rapportages van de behandelende sector en het op verzoek van verzekeringsarts L.J. Zwemer uitgebrachte rapport van psychiater Middelweerd d.d. 6 december 2004. Volgens appellant is het Uwv, in navolging van verzekeringsarts Zwemer, naar aanleiding van het rapport van Middelweerd tot het oordeel gekomen dat hij per 15 september 2004 (lees: 13 oktober 2004) als volledig arbeidsongeschikt moet worden aangemerkt. Volgens appellant is geen sprake geweest van een wijziging in zijn situatie tussen maart 2002 en september 2004. De Raad heeft aanleiding gezien om de rapportages die ten grondslag hebben gelegen aan het besluit van 18 maart 2005, inhoudende de herziening van appellants uitkering ingevolge de WAO per 13 oktober 2004 naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, bij het Uwv op te vragen, aan welk verzoek het Uwv bij brief van 24 juli 2007 heeft voldaan. Tot deze stukken behoren onder andere een brief van verzekeringsarts Zwemer aan psychiater Middelweerd d.d. 21 oktober 2004, een rapportage van Zwemer d.d. 2 februari 2005 en een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van diezelfde datum. Naar aanleiding van de toegestuurde stukken en de vragen die naar aanleiding daarvan rezen, heeft de Raad bij brief van 13 augustus 2007 het Uwv opgeroepen om als partij bij gemachtigde ter zitting te verschijnen en daarbij als mede-gemachtigde verzekeringsarts L.J. Zwemer mee te nemen. Tevens is meegedeeld dat ter zitting zal worden ingaan op het verschil in de aangenomen beperkingen per maart 2002 en oktober 2004 en de vraag waardoor dit verschil wordt gerechtvaardigd. Ter zitting is door de gemachtigde van het Uwv aangegeven dat hij de oproeping voor de zitting heeft gezien, doch de daarbij vermelde reden en het verzoek om de verzekerings-arts Zwemer mee te nemen over het hoofd heeft gezien. Daardoor heeft hij eerst daags voor de zitting getracht per e-mail contact te krijgen met genoemde verzekeringsarts, hetgeen niet is gelukt. De Raad is anders dan de rechtbank van oordeel dat de medische grondslag van het bestreden besluit ontoereikend is gemotiveerd. Daarbij heeft de Raad het volgende in aanmerking genomen. De beperkingen van appellant per 13 maart 2002 zijn door arts S. Wiersma neergelegd in een FIS-belastbaarheidspatroon (FIS) van 4 september 2001. Behalve diverse beperkingen op fysiek gebied is appellant beperkt geacht op één psychisch belastende factor, te weten verantwoordelijkheid/afbreukrisico met daarbij de opmerking “niet omgaan met problemen van derden”. In bezwaar zag bezwaararts D.A. Tecim geen aanleiding om aanvullende beperkingen aan te nemen. In reactie op het gedurende het geding in eerste aanleg tot stand gekomen rapport van psychiater Middelweerd d.d. 16 december 2004 – opgesteld op verzoek van verzekeringsarts Zwemer in het kader van een vijfdejaarsherbeoordeling van appellant – heeft bezwaarverzekeringsarts W. Ebbelaar in een rapportage van 21 februari 2005 gesteld dat de conclusie van Middelweerd aansluit bij de reeds aangenomen beperkingen in het belastbaarheidspatroon van 4 september 2001. Uit de in hoger beroep desgevraagd ingestuurde stukken is gebleken dat verzekeringsarts Zwemer geen aanleiding zag om bij het vaststellen van de belastbaarheid van appellant de expertise van Middelweerd niet geheel te volgen. In de door Zwemer vervolgens opgestelde FML zijn in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren (rubriek 1 en 2) op velerlei punten beperkingen aangenomen: 1.4, 1.5-4, 1.5-5, 1.6, 1.9-2, 1.9-4, 1.9-5, 1.9-7, 1.9-8, 1.9-10, 2.6, 2.7, 2.8, 2.9, 2.12-1, 2.12-2, 2.12-3 en 2.12-5. Hoewel de andere systematiek van FIS en FML vergelijken bemoeilijkt, is de Raad van oordeel dat moet worden vastgesteld dat de door Zwemer opgestelde FML veel zwaardere beperkingen kent dan het door Wiersma opgestelde FIS. Dit lijkt niet te sporen met het feit dat Zwemer, zoals blijkt uit haar brief aan psychiater Middelweerd van 21 oktober 2004, van oordeel was dat de klachten en beperkingen van appellant ten tijde van haar beoordeling nauwelijks anders zijn dan ten tijde van onder andere de onderhavige beoordeling. Ondanks de verschillen in systematiek valt bijvoorbeeld niet goed in te zien dat het onderdeel “omgaan met conflicten” in de FML (2.8: appellant is hierop sterk beperkt geacht) niet vergelijkbaar is met het aspect conflicthantering in het FIS (28E: appellant is hierop niet beperkt geacht). Hetzelfde geldt voor werk zonder veelvuldigde deadlines of produktiepieken (1.9-7 uit de FML) en werken onder tijdsdruk of dwingend werktempo (28A en 28B uit het FIS). Het standpunt van het Uwv in de onderhavige zaak, zoals weergegeven door bezwaar-verzekeringsarts Ebbelaar, dat de conclusie van Middelweerd aansluit bij de reeds aangenomen beperkingen in het belastbaarheidspatroon van 4 september 2001, valt niet te rijmen met het standpunt van verzekeringarts Zwemer die op basis van dezelfde expertise veel zwaardere beperkingen aanneemt. Om die reden heeft de Raad aanleiding gezien het Uwv te verzoeken de verzekeringsarts Zwemer mee te nemen naar de zitting teneinde te kunnen ingaan op het verschil in aangenomen beperkingen per maart 2002 en oktober 2004 en de vraag waardoor dit verschil gerechtvaardigd wordt. Ter zitting heeft de gemachtigde van het Uwv – toegevend dat zonder verzekeringsarts Zwemer de vraag lastig te beantwoorden is – volstaan met te wijzen op het tijdsverloop en op het feit dat ten tijde van de beoordeling door Zwemer meer informatie omtrent appellant beschikbaar zou zijn geweest. Het enkele tijdsverloop is naar het oordeel van de Raad in dit specifieke geval gelet op het al eerder weergegeven oordeel van Zwemer dat de klachten en beperkingen van appellant ten tijde van haar beoordeling nauwelijks anders zijn dan ten tijde van de onderhavige beoordeling, onvoldoende verklaring voor het geconstateerde verschil. Evenmin kan de Raad het Uwv volgen in het standpunt dat de per 13 oktober 2004 aangenomen zwaardere beperkingen het gevolg zijn van het feit dat er toen meer informatie omtrent appellant beschikbaar was. De zwaardere beperkingen houden, zo blijkt uit de rapportage van Zwemer, rechtstreeks verband met het rapport van Middelweerd, op welk rapport het Uwv ook in de onderhavige procedure heeft gereageerd, echter toen met een totaal andere conclusie. Naar het oordeel van de Raad is het Uwv er derhalve niet in geslaagd een aannemelijke verklaring te geven voor het verschil in aangenomen beperkingen per maart 2002 en oktober 2004. Uit het voorgaande vloeit voort dat het bestreden besluit vanwege een ontoereikend gemotiveerde medische grondslag niet in stand kan blijven. De aangevallen uitspraak, waarbij het beroep ongegrond is verklaard, kan evenmin in stand blijven. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 322,- voor verleende rechtsbijstand in beroep alsmede op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal derhalve € 966,-. Van overige kosten is de Raad niet gebleken. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verklaart het inleidend beroep tegen het bestreden besluit alsnog gegrond en vernietigt dat besluit; Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen de Raad in deze uitspraak heeft overwogen; Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de kosten van appellant in beroep en hoger beroep tot een bedrag in totaal groot € 966,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen waarvan € 322,- aan appellant en € 644,- aan de griffier van de Raad; Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 132,- vergoedt. Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen. De beslissing is, in tegenwoordigheid van N.E. Nijdam als griffier, uitgesproken in het openbaar op 2 november 2007. (get.) I.M.J. Hilhorst-Hagen. (get.) N.E. Nijdam. MK