Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB6988

Datum uitspraak2007-08-27
Datum gepubliceerd2007-11-02
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Arnhem
ZaaknummersAWB 07/1079
Statusgepubliceerd


Indicatie

Weigering tot verlening van kapvergunning voor zes eiken. Uitleg gemeentelijke beleidsregels. Het college heeft gelet op de cultuurhistorische, ecologische en esthetische waarde de verlening van de kapvergunning in redelijkheid kunnen weigeren. Aan de verleningscriteria zoals deze worden beschreven in de beleidsregels, is niet voldaan.


Uitspraak

RECHTBANK ARNHEM Sector bestuursrecht Registratienummer: AWB 07/1079 Uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen: [naam], eiser, wonende te [woonplaats], vertegenwoordigd door mr. E.A.W. Driest, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Arnhem, verweerder. 1. Aanduiding bestreden besluit Besluit van verweerder van 31 januari 2007. 2. Procesverloop Op 24 december 2005 heeft WACO Groenvoorzieningen B.V. namens eiser een vergunning aangevraagd voor het kappen van zes eiken, gelegen op het perceel [adres] en genummerd 6, 8, 9, 11, 15 en 17, zoals aangegeven in bijlage 1 van het rapport van 10 oktober 2005 van BSI Bomenservice B.V. (BSI). Bij besluit van 17 maart 2006 heeft verweerder geweigerd een vergunning te verlenen voor het kappen van de bomen met de nummers 11, 15 en 17. Voorts heeft verweerder eiser geen toestemming gegeven om een aanvraag voor een kapvergunning voor de bomen met de nummers 6, 8 en 9 in te dienen, nu de gemeente Arnhem eigenaar van die bomen is. Bij het in rubriek 1 aangeduide besluit heeft verweerder het ingediende bezwaar ongegrond verklaard en het eerder genoemde besluit gehandhaafd. Tegen dit besluit is beroep ingesteld en door verweerder is een verweerschrift ingediend. Naar deze en de overige door partijen ingebrachte stukken wordt hier kortheidshalve verwezen. Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank van 10 juli 2007. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Driest voornoemd. Eiser heeft voorts [O], werkzaam bij Arbori-Arnhem Boomverzorging & Advisering (Arbori), meegebracht. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.C.J. Kasteel en C. Paris, werkzaam bij verweerders gemeente. 3. Overwegingen Uit de gedingstukken is de rechtbank gebleken dat de betreffende bomen deel uitmaken van een groep van 20 bomen, gelegen naast een monumentale villa op voormeld perceel. Het stuk grond waarop de bomengroep staat, is deels in eigendom van de gemeente Arnhem en deels in eigendom van eiser. Eiser heeft het plan het stuk grond als plantsoen in te richten. Ten behoeve van een aan te leggen gazon wenst eiser de zes bomen te kappen zodat er voldoende zonlicht kan toetreden. Blijkens het verhandelde ter zitting is thans niet langer in geschil of het besluit van verweerder om eiser geen toestemming te verlenen om voor de bomen met de nummers 6, 8 en 9 een aanvraag voor een kapvergunning in te dienen, de rechterlijke toets kan doorstaan, nu vast staat dat deze bomen in ieder geval deels op gemeentegrond liggen en verweerder namens de gemeente Arnhem geen toestemming geeft voor de kap van de bomen. Het hier aan de orde zijnde geschil is derhalve beperkt tot de bomen met de nummers 11, 15 en 17, die op eisers grond liggen. Aan het bestreden besluit ligt, mede gelet op het advies dat de bezwaarschriftencommissie daartoe heeft uitgebracht, het standpunt van verweerder ten grondslag dat verlening van de kapvergunning terecht is geweigerd op grond van een aantal in gemeentelijk beleid uitgewerkte criteria, namelijk de cultuurhistorische, ecologische en esthetische waarde alsmede de onvervangbaarheid van de bomen. Aan de in het gemeentelijke beleid uitgewerkte criteria voor het verlenen van de kapvergunning, namelijk overlast en realisering van een bouwwerk, is volgens verweerder niet voldaan. Dringende redenen om de kapvergunning niettemin te verlenen, zijn verweerder evenmin gebleken. Eiser heeft het bestreden besluit gemotiveerd aangevochten. Op zijn stellingen zal de rechtbank hierna, voor zover nodig, ingaan. Regelgeving en gemeentelijk beleid In artikel 4.5.2 van de Algemene Plaatselijke Verordening (APV) van de gemeente Arnhem is bepaald dat het verboden is zonder vergunning van het college houtopstand te vellen of te doen vellen. In artikel 4.5.4, eerste lid, van de APV is bepaald dat een vergunning als bedoeld in artikel 4.5.2 kan worden geweigerd in het belang van de waarde van de houtopstand, zowel op zichzelf als in relatie tot zijn omgeving. De rechtbank stelt vast dat met het oog op de uitoefening van deze discretionaire bevoegdheid gemeentelijk beleid is vastgelegd in een document met de naam “Beleidsregels kapvergunning”. Anders dan namens eiser ter zitting is gesteld, stelt de rechtbank op grond van de tekst van dit document vast dat dit beleid door verweerder en niet door de raad van de gemeente Arnhem is vastgesteld. Voor zover hiermee wordt betoogd dat geen sprake is van beleidsregels als bedoeld in artikel 1:3, vierde lid, van de Awb, treft dit betoog naar het oordeel van de rechtbank dan ook geen doel. Blijkens deze beleidsregels bestaat de kern van de systematiek van het beoordelen van een kapaanvraag uit waarderingscriteria die leiden tot het toekennen van weigerings- en verleningspunten. Afhankelijk van het aantal weigerings- en verleningspunten wordt een vergunning al dan niet verleend. Blijkens de gedingstukken en het verhandelde ter zitting beoogt verweerder hiermee een zo objectief mogelijke waardering van de betrokken belangen. In sommige gevallen biedt het resultaat van deze weging geen uitkomst en vindt een nadere afweging plaats. Daarnaast wordt gekeken of er dringende redenen zijn om een vergunning al dan niet te verlenen. Met betrekking tot de hier aan de orde zijnde weigerings- en verleningscriteria stelt de rechtbank vast dat een onvervangbare boom 15 weigeringspunten oplevert en dat dit eveneens het geval is bij een cultuurhistorisch waardevolle boom of een boom van bijzondere ecologische waarde. Een esthetisch waardevolle boom levert, afhankelijk van de mate van zichtbaarheid vanaf het openbaar terrein, 15, 10 of 5 weigeringspunten op. Waar het gaat om de verleningscriteria, stelt de rechtbank vast dat de realisatie van bouwwerken 50 verleningspunten oplevert. Voorts levert overlast 30 verleningspunten op, en kan dit puntenaantal nog worden vermeerderd op grond van een aantal aanvullende criteria, zoals de afstand tot het overlastobject en de tijdsduur van de overlast. Zo kan de afstand tot het overlastobject, afhankelijk van het aantal meters, leiden tot een vermeerdering met 15, 10 of 5 punten. In het geval dat de boom acuut gevaar voor zijn omgeving oplevert, mag de boom zonder kapvergunning onmiddellijk worden gekapt en kan worden volstaan met een melding. Uitgaande van de volgende tabel, die eveneens in de beleidsregels is opgenomen, wordt al dan niet een kapvergunning verleend: verleningspunten weigeringspunten besluit > 49 < 30 verlenen < 50 < 30 verlenen < 50 > 29 weigeren > 49 > 29 nadere afweging Verweerder stelt zich op het standpunt dat toepassing van voormelde criteria leidt tot 15 weigeringspunten wegens de cultuurhistorische waarde, 15 weigeringspunten wegens de esthetische waarde, 15 punten wegens de bijzondere ecologische waarde en 15 punten wegens de onvervangbaarheid van de bomen, hetgeen leidt tot een totaal van 60 weigeringspunten. Voorts is volgens verweerder van toe te kennen verleningspunten geen sprake, zodat de verlening van kapvergunning op basis van voormeld schema moet worden geweigerd. Blijkens de gedingstukken en het verhandelde ter zitting acht eiser dit beleid als zodanig niet onredelijk, maar gaat verweerder volgens hem bij de toepassing van dit beleid uit van onjuiste uitgangspunten. Volgens eiser brengt het beleid niet mee dat, zoals i.c. is geschied, bij toepasselijkheid van een weigeringscriterium altijd het maximale puntenaantal moet worden toegekend. Dit betoog slaagt naar het oordeel van de rechtbank niet. De rechtbank stelt ten eerste vast dat de beleidsregels reeds ten dele voorzien in een nadere nuancering, zoals in het geval dat sprake is van een esthetisch waardevolle boom. Afhankelijk van de zichtbaarheid worden in een dergelijk geval 15, 10 of 5 weigeringspunten toegekend. Uit de beleidsregels volgt naar het oordeel van de rechtbank niet dat een nog verder gaande nuancering zoals door eiser bedoeld wordt voorgestaan. Dit zou ook niet stroken met het streven van verweerder om tot een zo objectief mogelijke waardering van de betrokken belangen te komen. De aanduiding “> 29” in bovenvermelde tabel duidt daar evenmin op, aangezien dit hetzelfde is als “gelijk of meer dan 30” en dit er op neerkomt dat aan minimaal twee weigeringscriteria moet zijn voldaan om een kapvergunning te kunnen weigeren. Hetzelfde geldt voor de aanduiding “> 49” in de tabel. De rechtbank zal de in geding zijnde weigerings- en verleningscriteria hierna puntsgewijs bespreken. Cultuurhistorische waarde Volgens de beleidsregels is een boom cultuurhistorisch waardevol als deze een rol van betekenis speelt in de geschiedenis van zijn omgeving. Te denken valt onder andere aan bomen die herinneren aan gebeurtenissen, bomen die een bepaald punt markeren, bomen die uit een aanlegperiode van een wijk stammen of schenkingsbomen. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de bomen cultuurhistorisch waardevol zijn, aangezien deze deel uitmaken van de parkachtige tuin bij de monumentale villa die vroeger onderdeel uitmaakte van het landgoed Wellenstein. De bouw van de villa en de aanleg van de tuin dateren uit het begin van de twintigste eeuw. Daarmee spelen de bomen een rol in de geschiedenis van hun omgeving en rechtvaardigt dit een score van 15 punten. Daaraan doet volgens verweerder niet af dat eiser een andere tuininrichting wenst die volgens hem beter past bij de monumentale villa. De stellingen van eiser brengen de rechtbank niet tot het oordeel dat verweerder de bomen niet in redelijkheid als cultuurhistorisch waardevol heeft kunnen aanmerken. Op grond van de gedingstukken, zoals een oude luchtfoto van het betreffende gebied, staat voor de rechtbank voldoende vast dat de bomengroep deel heeft uitgemaakt van het bos, behorende bij het landgoed Wellenstein. Nu derhalve voldoende is aangetoond dat de herinnering aan het landgoed wordt belichaamd door de nog aanwezige bomengroep, kan in redelijkheid het standpunt worden ingenomen dat de bomen in geding een rol van betekenis in de geschiedenis van hun omgeving spelen, zowel individueel als gezamenlijk bezien. Met het oog op die rol in de geschiedenis doet aan de cultuurhistorische waarde van de bomen niet af dat het landgoed Wellenstein niet meer bestaat. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, kan de rechtbank eiser voorts niet volgen in de stelling dat met de inrichting van een plantsoen bij uitstek recht wordt gedaan aan de historie van het landgoed. Aangezien verweerder zich gelet op het voorgaande in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de bomen cultuurhistorisch waardevol zijn wegens de band met vroegere landgoed Wellenstein, ziet de rechtbank geen aanleiding om de door verweerder gestelde cultuurhistorische band tussen de monumentale villa en de bomengroep te bespreken. Esthetische waarde Volgens de beleidsregels zijn de vorm, de omvang en de standplaats de criteria op grond waarvan de esthetische waarde van de boom wordt bepaald. In vergelijking met andere bomen zal de boom meer dan gemiddeld beeldbepalend of van een bijzondere schoonheid voor de omgeving moeten zijn om het predicaat esthetisch waardevol te krijgen. Eerst wordt bepaald of een boom al dan niet esthetisch waardevol is. Vervolgens is de mate van zichtbaarheid vanaf het openbaar terrein bepalend voor de toekenning van het aantal punten. Indien de boom vanaf het openbaar terrein goed te zien is, worden 15 punten toegekend. Op grond van de foto’s van de bomen en van de ligging van het perceel aan de Velperweg komt volgens verweerder voldoende naar voren dat de bomen meer dan gemiddeld beeldbepalend zijn te achten en dat de bomen vanaf de openbare weg goed zichtbaar zijn. Eiser kan zich hiermee niet verenigen en wijst op het in zijn opdracht geschreven rapport van 21 april 2006 van Arbori, waarin de conditie en toekomst van de 20 bomen wordt beschreven en waarin beheermaatregelen worden voorgesteld. Volgens eiser kunnen de bomen gelet op de resultaten van dit onderzoek niet als esthetisch waardevol worden aangemerkt. Mede gelet op de in het rapport aangeduide forse diameter en hoogte van de bomen alsmede de foto’s die dat beeld bevestigen, heeft verweerder de bomen naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid als meer dan gemiddeld beeldbepalend kunnen aanmerken, temeer omdat het om een grote groep van forse bomen gaat. Dat de conditie van de bomen in voormeld rapport niet als optimaal wordt aangemerkt en dat de bomen blijkens het rapport dood hout bevatten, brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel, nu niet is gebleken dat deze omstandigheden in substantiële mate van invloed zijn op de hiervoor beschreven fysieke uitstraling. Overigens laat het rapport zich niet uit over de esthetische waarde van de bomen en wordt in het rapport, anders dan de gemachtigde van eiser stelt, ten aanzien van boom 15 slechts opgemerkt dat deze boom enig dood hout bevat en wordt niet voorgesteld om deze boom te vellen, maar te snoeien. Gelet op de vanaf de openbare weg genomen foto’s heeft verweerder zich naar het oordeel van de rechtbank tevens in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de bomen vanaf het openbaar terrein goed zichtbaar zijn. Verweerder heeft dan ook in redelijkheid 15 weigeringspunten aan de bomen kunnen toekennen wegens de esthetische waarde. Ecologische waarde Volgens de beleidsregels is een boom ecologisch waardevol indien deze een toevoegende waarde voor het ecosysteem heeft. Indien een dergelijke boom wegvalt, heeft dat directe gevolgen voor de naaste omgeving. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de bomen ecologisch waardevol zijn, nu de bomengroep de schakel tussen het noordelijk gelegen landgoed Bronbeek en de zuidwestelijk gelegen parken Sacre Coeur en Presikhaaf vormt en daarmee een belangrijke rol speelt in de verplaatsing van met name de doelsoorten eekhoorn, grote bonte specht en bosuil. In het verlengde daarvan stelt verweerder zich blijkens het verweerschrift tevens op het standpunt dat de kap, samengevat, vermindering van de kwaliteit van de leefomgeving en het verloren gaan van leefgebied voor de natuur tot gevolg zal hebben. Eiser kan zich hiermee niet verenigen en wijst daartoe met name op de bevindingen in het rapport van 7 juni 2006 van onderzoeksbureau De Groene Ruimte (DGR), dat in zijn opdracht onderzoek heeft verricht naar het belang van de bomen voor de ecologische groenstructuur. De rechtbank stelt vast dat De Groene Ruimte (DGR) tot de conclusie is gekomen dat het kappen van de bomen weliswaar de leefruimte van een aantal diersoorten zoals de grote bonte specht verkleint en dat de bomenstructuur ter plaatse enigszins wordt versmald, maar dat de kans op een significant negatief effect van het kappen op de bomen op de verbindingsfunctie van de bomenstructuur klein wordt geacht, gezien de eisen die de bosuil, de eekhoorn en de grote bonte specht aan hun biotopen stellen. Gelet op deze conclusie berust het standpunt van verweerder dat de bomengroep een belangrijke verbindingsfunctie vormt voor met name de doelsoorten eekhoorn, grote bonte specht en bosuil, naar het oordeel van de rechtbank op onvoldoende feitelijke grondslag. De bevindingen van het onderzoek, neergelegd in het rapport van 19 juni 2006, dat SOVON Vogelonderzoek Nederland (SOVON) in opdracht van verweerder heeft verricht naar de invloed van de kap van de bomen op het leefgebied van (onder andere) de bosuil en de grote bonte specht, brengen de rechtbank niet tot een ander oordeel. In dit rapport worden aan de onderzoeksresultaten immers geen expliciete conclusies verbonden waar het gaat om de verbindingsfunctie van de bomen voor eerdergenoemde doelsoorten. Niettemin heeft verweerder zich naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de bomen ecologisch waardevol zijn. Uit de rapporten van DRGR en SOVON blijkt onder andere dat op het stuk grond waarop de bomen staan ten tijde van de onderzoeken (sporen van) verschillende diersoorten zijn aangetroffen, zoals (tijdens het onderzoek door DGR) sporen van spechten. Voorts is gebleken dat de locatie geschikt is voor eerdergenoemde doelsoorten en dat in verschillende van de bomen waarvoor de kapvergunning is aangevraagd, zich holen bevinden die geschikt zijn voor dieren. Het rapport van SOVON vermeldt dat spechten zonder enige twijfel ook in de bomen waarvoor een kapvergunning is aangevraagd zullen foerageren . In beide rapporten worden uit de bevindingen de sterk met elkaar overeenstemmende conclusies getrokken dat de kap van de bomen verkleining van het leefgebied en tot vermindering van de kwaliteit van de leefomgeving voor dieren zal leiden. Gelet op deze conclusies kan naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid worden gesteld dat ieder van de bomen in geding van toevoegende waarde voor het ecosysteem heeft. Verweerder hoefde dan ook geen rekening te houden met de mogelijkheid om voor minder bomen dan aangevraagd een kapvergunning te verlenen. De stelling van eiser dat tijdens de onderzoeken niet is gebleken dat de bosuil en de eekhoorn in één van de bomen huisvesten, kan de rechtbank gelet op het voorgaande evenmin tot een ander oordeel brengen. Vervangbaarheid Volgens de beleidsregels is in dit verband de vraag van belang de vraag of de boom te vervangen is, of een ander exemplaar (een bestaande of een nieuwe) op deze plaats of in zijn directe omgeving de functie kan overnemen, en de vraag of bij het wegvallen van de boom ook de groeiplaats voor een nieuwe boom vervalt. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de bomen onvervangbaar zijn omdat, gelet op de plannen van eiser om ter plaatse een gazon aan te leggen, de groeiplaats van de te kappen bomen vervalt zodat herplant van een jonge boom ter plaatse niet meer mogelijk is. Daarbij acht verweerder mede van belang dat de overblijvende bomen door hun schaduwwerking voldoende lichttoetreding voor de groei van jonge bomen belemmeren. Naar het oordeel van de rechtbank berust het standpunt van verweerder dat de bomen onvervangbaar zijn, op onvoldoende motivering. Mede gelet op de stelling van eiser dat nieuwe of bestaande exemplaren ook op andere plekken op het perceel zou kunnen staan , waarbij hij concrete plekken heeft aangewezen, acht de rechtbank onvoldoende aannemelijk gemaakt dat dergelijke bomen de functie van de bomen met de nummers 11, 15 en 17 niet zouden kunnen overnemen. Bij dit oordeel neemt de rechtbank mede in aanmerking dat onduidelijk is op welke concrete en deskundige bevindingen het standpunt van verweerder berust dat de groei van jonge bomen belemmerd zou worden door onvoldoende lichttoetreding, aangenomen dat de kap van de bomen juist extra licht toelaat. Het voorgaande brengt de rechtbank tot het oordeel dat verweerder de door hem gestelde onvervangbaarheid van de bomen in het bestreden besluit ten onrechte ten grondslag heeft gelegd aan de weigering tot verlening van de kapvergunning. De rechtbank ziet evenwel geen aanleiding om hieraan in rechte gevolgen te verbinden. Uit hetgeen hiervoor ten aanzien van de cultuurhistorische, de esthetische en de ecologische waarde van de bomen is overwogen, volgt dat uitgaande van de beleidsregels aan de bomen 45 weigeringspunten moeten worden toegekend. Afhankelijk van de hierna te bespreken verleningscriteria is dit puntenaantal voldoende om de weigering tot verlening van de kapvergunning te rechtvaardigen. Verleningscriteria: acuut gevaar, realisatie bouwwerken en overlast Blijkens de beleidsregels is sprake van acuut gevaar voor de omgeving als, voor zover hier van belang, een boom oud of ziek is en daardoor bijvoorbeeld takken kan verliezen of kan omvallen. Met betrekking tot de realisatie van bouwwerken is in de beleidsregels bepaald dat de wens van de aanvrager om een bouwwerk, een weg of een andere niet groene functie te creëren op de plek waar nu een houtopstand staat een reden zijn om een boom te kappen, mits voldoende aannemelijk is gemaakt dat bij de totstandkoming van de plannen rekening is gehouden met de aanwezigheid van bomen. Voorts is van overlast sprake bij sterke verduistering, (niet acuut) gevaar voor de omgeving, aantoonbaar wederkerend en onevenredig (financieel) nadeel, bijvoorbeeld ten gevolge van wortelwerking, vruchtenval, insecten en extra verdroging van tuin en erf. Ook is er sprake van overlast als een boom te groot is geworden voor de standplaats of als de boom niet meer voldoet aan het basisniveau. Verweerder stelt zich op het standpunt dat niet gebleken is dat sprake is van overlast als bedoeld in de beleidsregels. De wens van eiser om een andere tuininrichting te realiseren, kan niet als overlast in de zin van de beleidsregels worden aangemerkt. Voorts kan de aanleg van een gazon volgens verweerder niet gelijk worden gesteld met het realiseren van een bouwwerk, zodat ook op grond daarvan geen verleningspunten kunnen worden toegekend. De rechtbank onderschrijft deze standpunten van verweerder. De enkele omstandigheid dat eiser, naar hij stelt, door de huidige situering van de bomen als eigenaar in zijn gebruiksmogelijkheden wordt beperkt, is onvoldoende om tot het oordeel te komen dat sprake is van overlast zoals hiervoor omschreven in de beleidsregels. De mening van eiser dat sprake is van de realisatie van een bouwwerk als bedoeld in de beleidsregels omdat de aanleg van een plantsoen gelijk kan worden gesteld met de aanleg van een weg, deelt de rechtbank evenmin. Anders dan bij de aanleg van een weg moet immers worden aangenomen dat bij de aanleg van een plantsoen de groene functie behouden blijft. Eiser heeft voorts naar voren gebracht dat hij ter plaatse in 2005 de grond heeft laten ophogen en dat verweerder hem een last onder dwangsom heeft opgelegd, strekkende tot verwijdering van de ophoging. In april 2007 heeft hij de ophoging weer laten verwijderen. Verweerder heeft zich in de bezwaar- en beroepsprocedures met betrekking tot de dwangsomoplegging volgens eiser op het standpunt gesteld dat door de ophoging onomkeerbare gevolgen zijn ingetreden en dat de bomen in kwestie voortijdig zullen sterven. Eiser stelt zich op het standpunt dat verweerder de door hem betoogde verminderde levensverwachting ten onrechte niet in zijn besluitvorming heeft meegewogen. Dit betoog slaagt naar het oordeel van de rechtbank niet. Uitgaande van de beleidsregels kan het afsterven van de bomen leiden tot het verlenen van een kapvergunning indien daardoor acuut gevaar of overlast optreedt. De rechtbank stelt op grond van de gedingstukken, waaronder het rapport van 10 oktober 2005 van BSI en de schriftelijke verklaring van 5 februari 2007 van [M], als boomdeskundige werkzaam bij de gemeente Arnhem, weliswaar vast dat het niet verwijderen van de grondophoging op den duur zou leiden tot het afsterven van de bomen, maar gesteld noch gebleken is dat de verminderde conditie van de bomen ten tijde van het bestreden besluit tot een acuut gevaarlijke situatie of een overlastsituatie heeft geleid. In dit verband ziet de rechtbank geen aanleiding om aan de schriftelijke verklaring van [O], werkzaam bij Arbori, die waarde te hechten die eiser daaraan toegekend wenst te zien. Blijkens deze verklaring heeft [M] op 6 april 2007 ten tijde van de verwijdering van de ophoging van de grond tegenover hem verklaard van mening te zijn dat boom 15 wegens diens slechte staat sowieso moest worden geveld. Nog daargelaten dat niet op verifieerbare wijze is gebleken dat [M] de bedoelde uitlatingen heeft gedaan, stelt de rechtbank vast dat deze niet in overeenstemming zijn met diens eigen schriftelijke verklaring van 5 februari 2007. Bovendien is namens verweerder ter zitting verklaard dat [M] in reactie op de verklaring van [O] heeft medegedeeld dat hij nog steeds achter zijn schriftelijke verklaring staat. De stelling van eiser dat de individuele beoordeling van boom nummer 15 in ieder geval tot het verlenen van een kapvergunning voor die boom had moeten leiden, deelt de rechtbank dan ook niet. Namens eiser is ter zitting verzocht om [O] als getuige te horen. Gelet op de reeds ingediende schriftelijke verklaring van [O] en hetgeen daarover hiervoor is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat een getuigenverhoor niet redelijkerwijs kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. De rechtbank heeft het verzoek dan ook met toepassing van artikel 8:63, tweede lid, van de Awb afgewezen. Overige stellingen De rechtbank heeft in de gedingstukken onvoldoende steun kunnen vinden voor de stelling van eiser dat verweerder de bomen uitsluitend aan een gezamenlijke beoordeling heeft onderworpen en niet aan een individuele beoordeling. Voor zover verweerder de waarde van de bomen in samenhang met elkaar en de overige bomen heeft bezien, acht de rechtbank dit overigens ook niet onjuist, omdat de bomen hun cultuurhistorische, esthetische en ecologische waarde mede ontlenen aan de omstandigheid dat deze deel uitmaken van een groep van in totaal 20 bomen. Slotoverwegingen Uitgaande van de beleidsregels dienen aan de bomen met de nummers 11, 15 en 17 gelet op het voorgaande 45 weigeringspunten te worden toegekend en 0 verleningspunten en komt de kapvergunning conform voormelde tabel voor weigering in aanmerking. Dringende redenen als bedoeld in de beleidsregels op grond waarvan verweerder de kapvergunning niettemin had moeten verlenen, zijn gesteld noch gebleken. Bijzondere omstandigheden op grond waarvan verweerder op grond van artikel 4:84 van de Awb in afwijking van het bepaalde in de beleidsregels de kapvergunning had moeten verlenen, zijn de rechtbank evenmin gebleken. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank dan ook in redelijkheid kunnen weigeren de kapvergunning te verlenen. Op grond van het bovenstaande is de rechtbank van oordeel, dat de stellingen van eiser tegen het bestreden besluit geen doel treffen. Het beroep dient dan ook ongegrond te worden verklaard. De rechtbank acht geen termen aanwezig over te gaan tot een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb. Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank tot de volgende beslissing. 4. Beslissing De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Aldus gegeven door mr. E. Klein Egelink, rechter, in tegenwoordigheid van mr. J. Woestenburg, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 27 augustus 2007. De griffier, De rechter, Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage. Verzonden op: 27 augustus 2007