
Jurisprudentie
BB6951
Datum uitspraak2007-11-01
Datum gepubliceerd2007-11-05
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/112 CSV
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2007-11-05
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/112 CSV
Statusgepubliceerd
Indicatie
Opleggen boete wegens overtreding van de ingevolge artikel 13, derde lid, van het Loonadministratiebesluit (LAB) opgenomen mededelingsverplichting (5% regeling).
Uitspraak
07/112 CSV
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen
(hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 19 december 2006, 06/2427 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
[betrokkene] (hierna: betrokkene)
en
appellant.
Datum uitspraak: 1 november 2007
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 september 2007. Appellant heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. W. Zwanink, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Betrokkene heeft zich doen vertegenwoordigen door J. de Jong werkzaam bij Deloitte Belastingadviseurs B.V. te Amsterdam.
II. OVERWEGINGEN
De Raad stelt voorop dat het in geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (CSV) zoals die luidde ten tijde als hier van belang.
Voor een overzicht van de in dit geding relevante feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat met het volgende.
Belanghebbende heeft ten doel vanuit een Protestants Christelijke levensovertuiging aan ouderen huisvesting, begeleiding, verzorging en verpleging te verlenen in de ruimste zin van het woord.
Bij besluit van 24 juni 2005 heeft appellant aan belanghebbende wegens overtreding van de ingevolge artikel 13, derde lid, van het Loonadministratiebesluit (LAB) opgenomen mededelingsverplichting (hierna: 5% regeling) een boete opgelegd van 37,5% van de alsnog verschuldigde premie zijnde een bedrag van € 54.726,--. Het namens belanghebbende tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van 20 januari 2006 ongegrond verklaard. Aan dit besluit ligt het standpunt van appellant ten grondslag dat sprake is van een derde, aan opzet dan wel grove schuld te wijten overtreding en dat, nu geen sprake is van een van de in artikel 15, tweede lid, van het Besluit toepassing bestuurlijke boeten CSV 2002 (het Toepassingsbesluit) genoemde gevallen, de boete dient te worden vastgesteld op 37,5% van het verschil in premie tussen de afrekeningsnota en de voorschotnota.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank -met bepalingen betreffende de vergoeding van proceskosten en griffierecht- het beroep van belanghebbende tegen het besluit van 20 januari 2006 gegrond verklaard en met vernietiging van dat besluit de vergrijpboete verminderd tot € 10.000,--. De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende niet tijdig een mededeling ingevolge de 5%-regeling heeft gedaan, dat zij ter zake gedurende een periode van ten minste vijf jaar ten minste drie maal in verzuim is geweest, dat de overtreding aan grove schuld van belanghebbende is te wijten en dat terecht een vergrijpboete is opgelegd. Wat betreft de hoogte van de boete is de rechtbank tot het oordeel gekomen dat deze niet in verhouding staat tot de ernst van de overtreding en moet worden gematigd tot een bedrag van € 10.000,--. Daartoe heeft de rechtbank het volgende overwogen, waarbij belanghebbende als eiseres is aangeduid en appellant als verweerder:
”De rechtbank is van oordeel dat het door verweerder toegepaste stelsel waarbij de hoogte van de boete is gerelateerd aan de hoogte van de over dat jaar waarop de opgave betrekking heeft verschuldigde premie in beginsel niet tot onevenredigheid in de boete-oplegging hoeft te leiden nu het stelsel in voldoende mate voorziet in de afstemming van de op te leggen boete op de ernst en de mate van verwijtbaarheid van het gesanctioneerde handelen of nalaten. Nu de boete van 37,5% van de definitieve premie niet is gemaximeerd, eiseres een onberispelijke loonadministratie heeft gevoerd en noch gesteld noch gebleken is dat eiseres voordeel heeft gehad bij het niet melden van de overschrijding van de 5%-regeling is de rechtbank van oordeel dat de boete niet in verhouding staat tot de ernst van de overtreding.”.
In hoger beroep heeft appellant uitsluitend het oordeel van de rechtbank aangevochten dat de hoogte van de onderhavige vergrijpboete niet in een juiste verhouding staat tot de ernst van de overtreding en moet worden gematigd.
De Raad stelt in de eerste plaats vast dat de aan belanghebbende opgelegde boete is gerelateerd aan de ernst van het vergrijp, in het bijzonder aan het feit dat het een derde overtreding betreft, en aan de hoogte van het verschil tussen de voorschotnota en de afrekeningsnota. Naar het oordeel van de Raad voorziet het door appellant bij de vaststelling van de hoogte van de boete gehanteerde, in het Toepassingsbesluit neergelegde boetestelsel in beginsel in voldoende mate in een afstemming van de op te leggen boete op de ernst en de mate van verwijtbaarheid van het gesanctioneerde handelen of nalaten. In het onderhavige geval is de Raad, anders dan de rechtbank, van oordeel dat de in de aangevallen uitspraak weergegeven overwegingen geen grond bieden voor het oordeel dat de opgelegde boete niet in een juiste verhouding staat tot de ernst van het vergrijp. Daartoe overweegt de Raad dat niet gebleken is dat de gedraging van betrokkene haar slechts in beperkte mate verweten kan worden. In dit verband wijst de Raad tevens op artikel 6 van het Toepassingsbesluit waarin is neergelegd dat een handelen of nalaten van een derde als gevolg waarvan de werkgever een overtreding pleegt, in beginsel aan de werkgever wordt toegerekend. Indien die aantoont dat hij in redelijkheid niet had hoeven te twijfelen aan een behoorlijke plichtvervulling door een derde, wordt de gedraging niet als overtreding van de werkgever aangemerkt. In de toelichting op voornoemd artikel wordt gesteld dat uitgangspunt is dat de gedragingen van de door de werkgever ingeschakelde derde geheel aan de werkgever worden toegeschreven. Het uitbesteden van de werkzaamheden bevrijdt de werkgever niet van zijn verantwoordelijkheid voor tijdige en correcte nakoming van zijn administratieve verplichtingen en kan ook niet als excuus dienen voor de overtredingen. Hierbij mag naar het oordeel van de Raad niet uit het oog verloren worden dat er in dit geval sprake was van een forse overschrijding van de 5%-regeling en dat betrokkene in een tijdsbestek van 5 jaar driemaal de 5%-regeling heeft overtreden. Van betrokkene had mogen worden verwacht dat zij -zoal niet na de eerste overtreding- in ieder geval na de tweede overtreding maatregelen had genomen om herhaling te voorkomen. Dat appellant blijkens het looncontrole rapport geconstateerd heeft dat de loonadministratie van betrokkene goed verzorgd, is kan aan het voorgaande niet afdoen.
Aangezien ook anderszins niet is gebleken van bijzondere omstandigheden welke tot matiging van de boete zouden moeten leiden, komt de Raad tot de slotsom dat de boete door appellant terecht is vastgesteld op € 54.726,--.
Gezien het voorgaande slaagt het hoger beroep van appellant. De Raad zal, met vernietiging van de aangevallen uitspraak en doende wat de rechtbank had behoren te doen, het beroep van betrokkene tegen het besluit op bezwaar ongegrond verklaren.
Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door R.C. Schoemaker als voorzitter en B.J. van der Net en
G. van der Wiel als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R.E. Lysen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 1 november 2007.
(get.) R.C. Schoemaker.
(get.) R.E. Lysen.
IJ221007