
Jurisprudentie
BB6913
Datum uitspraak2007-10-23
Datum gepubliceerd2007-11-01
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/7195 AWBZ
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2007-11-01
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/7195 AWBZ
Statusgepubliceerd
Indicatie
Oproeping getuigen. Afwijzing persoonsgebonden budget in verband met langdurig verblijft in een AWBZ-instelling.
Uitspraak
06/7195 AWBZ
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante],
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 1 december 2006, 05/1131 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
het Zorgkantoor Noord-Oost Brabant, gevestigd te Eindhoven (hierna: Zorgkantoor)
Datum uitspraak: 23 oktober 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. G.C. Hendriks, verbonden aan het bureau J.M.D. te ’s-Hertogenbosch, hoger beroep ingesteld.
Het Zorgkantoor heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van 11 september 2007. Partijen zijn daar - met schriftelijke kennisgeving - niet verschenen.
II. OVERWEGINGEN
1.1 De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.2 Appellante verblijft sinds mei 2004 in verzorgingshuis De Zuiderschans te
’s-Hertogenbosch. Dit verzorgingshuis is een AWBZ-instelling.
1.3 Het indicatieorgaan RIO ’s-Hertogenbosch (hierna: RIO) heeft appellante bij besluit van 27 december 2004 geïndiceerd voor de volgende zorgfuncties:
o ondersteunende begeleiding (OB-ALG) voor de periode van 22 december 2004 tot
22 december 2006: 4-6,9 uur per week,
o persoonlijke verzorging (PV) voor de periode van 22 december 2004 tot
22 december 2006: 7-9,9 uur per week,
o verpleging (VP) voor de periode van 22 december 2004 tot 22 december 2009:
4-6,9 uur per week,
o verblijf langdurig (VB-LDU) voor de periode van 22 december 2004 tot
22 december 2009: 7 etmalen per week.
1.4 Appellante heeft bij het Zorgkantoor bij brief van 1 januari 2005 een persoonsgebonden budget aangevraagd voor de functies OB-ALG, PV en VP, maar niet voor de functie VB-LDU.
1.5 Het Zorgkantoor heeft de aanvraag bij besluit van 3 februari 2005 afgewezen op de grond dat artikel 2.5.6.3, tweede lid, aanhef en onder a, van de Regeling Subsidies AWBZ en Ziekenfondswet eraan in de weg staat dat een persoonsgebonden budget wordt toegekend aan een verzekerde die langdurig verblijft in een instelling als bedoeld in de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ).
1.6 Appellante heeft tegen het besluit van 3 februari 2005 bezwaar gemaakt.
1.7 Het Zorgkantoor heeft het bezwaar van appellante in de beslissing op bezwaar van
12 april 2005 onder handhaving van het primaire besluit van 3 februari 2005 ongegrond verklaard.
2.1 Appellante heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 12 april 2005.
2.2 Het Zorgkantoor heeft een verweerschrift ingediend.
2.3 De rechtbank heeft het beroep in de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.
Zij heeft daartoe overwogen dat artikel 2.5.6.3, tweede lid, aanhef en onder a, van de Regeling Subsidies AWBZ en Ziekenfondswet bepaalt dat een zorgkantoor gehouden is een persoonsgebonden budget te weigeren wanneer de verzekerde op de dag, waarop de subsidieperiode aanvangt, anders dan terzake van kortdurend verblijf, in een instelling als bedoeld in de AWBZ of de Ziekenfondswet zal verblijven. Bij appellante was dit het geval zodat de aanvraag terecht is afgewezen. De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat, nu het langdurig verblijf van appellante in zulk een instelling tussen partijen niet in geschil is, het Zorgkantoor terecht heeft afgezien van het houden van een hoorzitting.
Het beroep van appellante op beginselen van behoorlijk bestuur heeft de rechtbank verworpen. Daargelaten of het Zorgkantoor gebonden kan zijn aan uitlatingen van het RIO, is geen sprake van uitdrukkelijke ondubbelzinnige en ongeclausuleerde toezeggingen waaraan appellante gerechtvaardigde verwachtingen heeft kunnen ontlenen. Van schending van het rechtszekerheidsbeginsel is geen sprake nu de brief van het Zorgkantoor van 24 januari 2005 niet kan worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Deze brief informeert appellante slechts over de eigen bijdrage en vraagt gegevens op die voor het vaststellen van een eventueel recht op een persoonsgebonden budget van belang zijn. Van een ongeoorloofd ontnemen van eigendom en daarmee van strijd met artikel 1 van het eerste protocol bij het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is volgens de rechtbank geen sprake nu aan appellante nimmer een persoonsgebonden budget is toegekend dat door besluitvorming van het Zorgkantoor is beëindigd.
3.1 Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Aangevoerd is onder meer dat het Zorgkantoor het aangevraagde persoonsgebonden budget bij brief van 24 januari 2005 heeft toegekend. Appellante acht het niet geoorloofd dat het Zorgkantoor daarvan is teruggekomen in het besluit van 3 februari 2005. Appellante acht dit in strijd met beginselen van behoorlijk bestuur en met bepalingen van het eerste en het twaalfde protocol bij het EVRM. Zij heeft verzocht om het Zorgkantoor te veroordelen tot schadevergoeding. Ervan uitgaande dat aan haar een persoonsgebonden budget zou worden toegekend is zij een arbeidsovereenkomst aangegaan die zij thans niet kan nakomen. Tenslotte is aangevoerd dat de rechtbank in strijd met artikel 8:69 van de Awb niet is ingegaan op alle argumenten van appellante en dat zij geen eerlijk proces heeft gehad als bedoeld in artikel 6 van het EVRM nu de rechtbank geweigerd heeft te bevelen dat de niet verschenen, door haar opgeroepen getuige, wordt opgehaald.
3.2 Het Zorgkantoor heeft in hoger beroep gepersisteerd bij het in het bestreden besluit neergelegde standpunt.
4.1 De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De getuige
5.1 Artikel 8:60, eerste lid, van de Awb bepaalt dat de rechtbank getuigen kan oproepen en deskundigen en tolken kan benoemen. Blijkens artikel 8:60, tweede lid, van de Awb, voor zover hier van belang, zijn opgeroepen getuigen verplicht om aan de oproeping gevolg te geven.
5.2 Artikel 8:60, vierde lid, van de Awb bepaalt dat partijen ter zitting getuigen en deskundigen kunnen meebrengen, of bij aangetekende brief of deurwaardersexploit kunnen oproepen, mits daarvan uiterlijk een week voor de dag van de zitting aan de rechtbank en aan de andere partijen mededeling is gedaan met vermelding van namen en woonplaatsen. Artikel 8:63, tweede lid, van de Awb houdt in dat de rechtbank kan afzien van het horen van door een partij meegebrachte of opgeroepen getuigen en deskundigen indien zij van oordeel is dat dit redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. Artikel 8:63, derde lid, van de Awb bepaalt dat de rechtbank een door een partij opgeroepen, maar niet verschenen getuige of deskundige kan oproepen, in welk geval het onderzoek ter zitting dient te worden geschorst.
5.3 In dit samenstel van bepalingen ligt besloten dat een door de rechtbank opgeroepen getuige wel, maar de door een partij opgeroepen getuige niet verplicht is om aan de oproeping gevolg te geven. Indien een door een partij opgeroepen getuige niet ter zitting verschijnt, kan de rechtbank, indien dat haar geraden voorkomt, beslissen om die partij op te roepen. In dat geval is die getuige uit dien hoofde verplicht om aan de oproeping gevolg te geven. Het procesrecht van de Awb voorziet niet in een bevoegdheid van de rechtbank om te bevelen dat een door een partij opgeroepen, maar niet verschenen getuige, wordt opgehaald.
5.4 Uit het voorgaande vloeit voort dat de grief van appellante dat de rechtbank ten onrechte verzuimd heeft te bevelen dat de door haar opgeroepen, maar niet verschenen getuige wordt opgehaald niet kan slagen.
Het persoonsgebonden budget
6.1 Artikel 1p, aanhef en onder b, van de Ziekenfondswet bepaalde ten tijde hier van belang dat bij ministeriële regeling kan worden bepaald dat (…) ten laste van (…) het Algemeen Fonds Bijzondere Ziektekosten overeenkomstig in die regeling gestelde regels subsidies kunnen worden verstrekt voor voorzieningen die aan verzekerden ingevolge (…) de AWBZ kunnen worden geboden in plaats van een voorziening waarop ingevolge die wet aanspraak bestaat.
6.2 Deze ministeriële regeling is de Regeling Subsidies AWBZ en Ziekenfondswet (Stcrt. 2000/233; hierna: Regeling). Artikel 2.5.6.3, tweede lid aanhef en onder a, van de Regeling bepaalde ten tijde hier van belang dat het zorgkantoor verlening van een persoonsgebonden budget weigert indien de verzekerde op de dag waarop de subsidieperiode zou aanvangen, anders dan terzake van kortdurend verblijf, in een instelling als bedoeld in de AWBZ of de Ziekenfondswet zal verblijven.
6.3 Dit betekent, dat nu tussen partijen niet in geschil is dat appellante ten tijde van belang langdurig in een instelling als bedoeld in de AWBZ verbleef, het Zorgkantoor terecht geweigerd heeft aan appellante een persoonsgebonden budget te verlenen voor de gevraagde functies.
6.4 De Raad is niet gebleken dat het zorgkantoor gerechtvaardigde verwachtingen heeft gewekt dat wel een persoonsgebonden budget zou worden verleend. Aan de brief van 24 januari 2005 van het Zorgkantoor kunnen zodanige verwachtingen niet worden ontleend. Weliswaar staat in die brief te lezen dat een persoonsgebonden budget nieuwe stijl zal worden aangeboden, maar tevens worden daarin gegevens gevraagd die nodig zijn voor het kunnen vaststellen van het recht op een persoonsgebonden budget. De Raad is, gelet hierop, van oordeel dat deze brief niet kan worden aangemerkt als een besluit tot verlening van een persoonsgebonden budget. Evenmin wordt daarin de verwachting gewekt dat een persoonsgebonden budget zal worden verleend. In het besluit van 3 februari 2005 wordt, anders dan appellante heeft aangevoerd, dan ook niet teruggekomen op een besluit van 24 januari 2005.
6.5 De Raad is van oordeel dat appellante evenmin gerechtvaardigde verwachtingen heeft kunnen ontlenen aan het indicatiebesluit van het RIO van 27 december 2004, reeds niet omdat het Zorgkantoor niet gebonden kan worden geacht aan uitlatingen van dit indicatieorgaan.
6.6 Nu aan appellante geen persoonsgebonden budget is toegekend, kan reeds om die reden geen sprake zijn van een ongeoorloofde ontneming van eigendom. Het beroep van appellante op internationaal recht kan dan ook niet slagen.
6.7 De Raad is niet gebleken dat de rechtbank de omvang van het beroep heeft miskend. De Awb biedt geen grondslag voor de impliciete stelling van appellante dat de rechtbank specifiek en gedetailleerd moet ingaan op alle argumenten van appellante. De rechtbank heeft - naast meer gedetailleerde, voor haar conclusie rechtstreeks dragende overwegingen - kunnen volstaan met de overweging dat al hetgeen appellante voor het overige naar voren heeft gebracht haar niet tot een ander oordeel heeft kunnen brengen.
6.8 Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6.9 Al hetgeen namens appellante in hoger beroep voor het overige naar voren is gebracht brengt de Raad niet tot een ander oordeel.
6.10 Nu de beslissing op bezwaar in stand blijft dient het verzoek om schadevergoeding te worden afgewezen.
6.11 De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en J.N.A. Bootsma en F.A.M. Stroink als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van S.R. Bagga als griffier, uitgesproken in het openbaar op 23 oktober 2007.
(get.) R.M. van Male
(get.) S.R. Bagga
BKH