Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB6906

Datum uitspraak2007-10-31
Datum gepubliceerd2007-11-01
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/6895 WW + 05/6896 WW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Niet plaatsen van betrokkene voor het omscholingsproject. Geen grond dat de vaststelling dat de door de RDA gehanteerde selectiemethodiek ondeugdelijk was. Afwijzing verzoek om vergoeding van geleden materiële schade.


Uitspraak

05/6895 WW 05/6896 WW Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [appellant] (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 6 oktober 2005, 03/5780 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en de Raad van bestuur van de Centrale organisatie werk en inkomen (hierna: CWI) Datum uitspraak: 31 oktober 2007 I. PROCESVERLOOP Appellant heeft hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingezonden. CWI heeft een verweerschrift ingediend, waarop appellant schriftelijk heeft gereageerd. CWI heeft enkele door de Raad gestelde vragen schriftelijk beantwoord en nadere stukken ingezonden. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 augustus 2007. Appellant was aanwezig. CWI heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.K. Nai-Chung-Ton, werkzaam bij de Centrale organisatie werk en inkomen. II. OVERWEGINGEN 1.1. Appellant heeft bij brief van 27 september 1997 gereageerd op een in De Volkskrant van 6 september 1997 geplaatste advertentie voor het door de Regionale Directie van de Arbeidsvoorzieningsorganisatie Zuidelijk Noord-Holland (hierna: RDA) in samenwerking met het bureau Kok & Partners te Amsterdam georganiseerde (om)scholingstraject “Werk/leerproject exportmedewerker” (hierna: omscholingsproject). Appellant heeft deelgenomen aan de selectieprocedure voor het omscholingsproject. Na afloop daarvan is bij brief van 14 oktober 1997 aan appellant medegedeeld dat is besloten hem niet te plaatsen voor het omscholingsproject. Bij besluit van 12 mei 1999 heeft de RDA het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. 1.2. Het College van Beroep voor het bedrijfsleven (hierna: College) heeft bij uitspraak van 28 december 2001 (LJN: AD8606) - voor zover hier van belang - het door appellant tegen het besluit van 12 mei 1999 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd op de grond dat het in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) niet op een deugdelijke motivering berust, en de RDA opgedragen opnieuw op het bezwaar te beslissen met inachtneming van de uitspraak. Het College heeft onder meer overwogen dat de RDA “ten minste nader [had] moeten motiveren in hoeverre appellant niet voldeed aan de bij het selecteren van deelnemers aan het omscholingsproject gehanteerde selectiecriteria (…)”. 1.3. Ter uitvoering van de uitspraak van het College heeft - thans - CWI bij besluit van 10 februari 2004 opnieuw op het bezwaar beslist en dit wederom ongegrond verklaard. CWI blijft van mening dat terecht na het doorlopen van de selectieprocedure is besloten appellant niet te plaatsen voor het omscholingsproject. 2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak - voor zover hier van belang - het beroep van appellant tegen het besluit van 10 februari 2004 ongegrond verklaard, de Centrale organisatie werk en inkomen veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade (€ 3.750,--) wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden, en bepaald dat het door appellant betaalde griffierecht dient te worden vergoed. De rechtbank heeft verder overwogen dat er geen grond is voor een veroordeling tot vergoeding van de door appellant - beweerdelijk - geleden materiële schade. 3.1. Appellant heeft in hoger beroep, evenals in beroep, een groot aantal gronden van procedurele en inhoudelijke aard tegen de besluitvorming aangevoerd. De gronden van inhoudelijke aard komen er in de kern op neer dat appellant van mening is dat de door de RDA gehanteerde selectiemethodiek ondeugdelijk was, dat de projectleidster die de selectieprocedure heeft uitgevoerd ondeskundig was en dat hij - gelet op zijn kwalificaties - zonder meer voor plaatsing voor het omscholingsproject in aanmerking had moeten worden gebracht. Appellant beoogt primair te bereiken dat hij alsnog voor plaatsing in aanmerking wordt gebracht. Subsidiair heeft appellant opnieuw verzocht om een veroordeling tot vergoeding van de - beweerdelijk - door hem geleden materiële schade, bestaande uit tien jaren gederfd salaris en voorts “loss of opportunity”, in totaal (het equivalent van) f 250.000,--. 3.2. CWI heeft in hoger beroep primair aangevoerd dat het bezwaar, gelet op artikel 8:4, aanhef en onder e, van de Awb, niet-ontvankelijk had moeten worden verklaard. Subsidiair heeft CWI het in het besluit van 10 februari 2004 neergelegde standpunt gehandhaafd. 4. De Raad komt tot de volgende beoordeling. 4.1. In artikel 8:4, aanhef en onder e, van de Awb is - voor zover hier van belang - bepaald dat geen beroep kan worden ingesteld tegen een besluit inhoudende het kennen en kunnen van een kandidaat of leerling die ter zake is geëxamineerd of op enigerlei andere wijze is getoetst. Uit artikel 7:1, eerste lid, van de Awb volgt dat tegen een dergelijk besluit ook geen bezwaar kan worden gemaakt. Mede gelet op de wetsgeschiedenis (vgl. PG Awb II, blz. 393) is de Raad van oordeel dat een selectieprocedure als in dit geding aan de orde niet onder de reikwijdte van artikel 8:4, aanhef en onder e, van de Awb valt. CWI was dan ook gehouden om inhoudelijk op het bezwaar van appellant te beslissen (en heeft dat ook gedaan). 4.2. De Raad is, met de rechtbank, van oordeel dat CWI in het besluit van 10 februari 2004 heeft voldaan aan de opdracht die in de uitspraak van het College is neergelegd. CWI heeft in dat besluit in voldoende mate inzichtelijk gemaakt aan welke van de selectiecriteria appellant niet heeft voldaan en waarom dat het geval is. Uit de scores die appellant op de verschillende selectiecriteria heeft behaald, komt ook naar voren dat hij in betekenende mate niet aan de selectiecriteria voldeed. De stelling van appellant dat hij gelet op zijn kwalificaties zonder meer voor plaatsing op het omscholingsproject in aanmerking had moeten worden gebracht, kan gelet op het voorgaande niet worden gevolgd. 4.3. Eveneens met de rechtbank is de Raad van oordeel dat in hetgeen appellant heeft aangevoerd geen grond is gelegen voor de vaststelling dat de door de RDA gehanteerde selectiemethodiek ondeugdelijk was, en ook niet voor de vaststelling dat de projectleidster die de selectieprocedure heeft uitgevoerd ondeskundig was. De Raad onderschrijft de door de rechtbank aan dit oordeel ten grondslag gelegde overwegingen. 4.4. Al hetgeen appellant voor het overige heeft aangevoerd leidt evenmin tot het oordeel dat de besluitvorming van de RDA en - later - CWI in strijd is met enige geschreven of ongeschreven rechtsregel of enig algemeen rechtsbeginsel. Dat de informatievoorziening van de zijde van de RDA en van de projectleidster na het doorlopen van de selectieprocedure aanvankelijk inderdaad summier is geweest levert geen grond op voor een ander oordeel, omdat dit gegeven niet van wezenlijke invloed is geweest op de besluitvorming van de RDA en - later - CWI. 4.5. Appellant heeft de Raad verzocht te bepalen dat CWI alsnog de correspondentie dient in te zenden die indertijd over hem zou zijn gevoerd tussen de RDA en de projectleidster enerzijds en de Sociale Dienst van de gemeente Amsterdam anderzijds. De Raad is van oordeel dat het hierbij niet gaat om stukken die (rechtstreeks) betrekking op de thans in geding zijnde besluitvorming. Dit betekent dat niet kan worden gezegd dat CWI niet heeft voldaan aan de in artikel 8:42 van de Awb neergelegde verplichting om de op de zaak betrekking hebbende stukken in te zenden. De Raad zal - reeds - daarom aan het verzoek van appellant geen gevolg geven. 4.6. De conclusie is dat de rechtbank het beroep tegen het besluit van 10 februari 2004 terecht ongegrond heeft verklaard. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet dan ook worden bevestigd. 4.7. Nu de ongegrondverklaring van het beroep tegen het besluit van 10 februari 2004 in stand blijft, is voor een veroordeling tot vergoeding van de door appellant - beweerdelijk - geleden materiële schade geen grond. De Raad zal het verzoek daartoe van appellant daarom afwijzen. 4.8. Voor een veroordeling in de proceskosten in hoger beroep is geen aanleiding. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij het beroep tegen het besluit van 10 februari 2004 ongegrond is verklaard; Wijst het verzoek om veroordeling van de Centrale organisatie werk en inkomen tot vergoeding van de door appellant - beweerdelijk - geleden materiële schade af. Deze uitspraak is gedaan door T.G.M. Simons. De beslissing is, in tegenwoordigheid van C.H.T.W. van Rooijen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 31 oktober 2007. (get.) T.G.H. Simons. (get.) C.H.T.W. van Rooijen. BKH 191007