Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB6884

Datum uitspraak2007-10-01
Datum gepubliceerd2007-11-01
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/7316 WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

Intrekking WAO-uitkering.


Uitspraak

05/7316 WAO Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Appellant], tegen de uitspraak van de rechtbank Dordrecht van 18 november 2005, 05/91 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 30 oktober 2007 I. PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. M.I. Jap-A-Joe Blagrove, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak. Het Uwv heeft een verweerschrift -met als bijlage een rapportage van de bezwaararbeidsdeskundige R. Speur van 15 februari 2006- ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 september 2007. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. F.W. Verweij, kantoorgenoot van mr. Jap-A-Joe Blagrove. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.C.M. Huijzer. II. OVERWEGINGEN Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als productiemedewerker in dienst van [werkgever]. Vanaf 19 september 2001 heeft hij zijn werkzaamheden niet langer verricht in verband met rugklachten en hoofdpijn. Na afloop van de wachttijd van 52 weken is appellant per 18 september 2002 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ontzegd omdat hij minder dan 15% arbeidsongeschikt is. Vanuit de situatie dat appellant een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet ontvangt heeft hij zich op 21 februari 2003 ziek gemeld wegens hoofdpijn en duizeligheid. Het Uwv heeft aan appellant na afloop van de wachttijd van vier weken met ingang van 21 maart 2003 een WAO-uitkering toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Deze uitkering is bij besluit van 6 februari 2004 per 17 december 2003 ingetrokken. Het Uwv heeft het bezwaar van appellant tegen dit besluit gegrond verklaard en de WAO-uitkering per 17 december 2003 ongewijzigd voortgezet. Op 6 juli 2004 is appellant onderzocht door de arts J.M.J. Sluis. Deze arts is bij lichamelijk onderzoek en onderzoek van de psyche tot de conclusie gekomen dat sprake is van spanningshoofdpijn, spanningsklachten en a-specifieke rugpijn met een chronisch karakter. Bij dat onderzoek was bekend dat appellant in verband met aanhoudende (spannings)hoofdpijn door zijn huisarts is verwezen naar het psychiatrisch ziekenhuis De Grote Rivieren en dat sprake is van een aanzienlijke psychosociale problematiek in verband met de ernstige ziekte van appellants dochter. De beperkingen van appellant ten aanzien van fysieke en psychische belasting zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML). Vervolgens heeft arbeidsdeskundige P. de Jong een onderzoek ingesteld naar de arbeidsmogelijkheden van appellant. Na raadpleging van het Claimbeoordelings- en Borgingssysteem (CBBS) is de arbeidsdeskundige tot de conclusie gekomen dat appellant met inachtneming van zijn beperkingen in staat is functies te vervullen, hetgeen resulteert in een mate van arbeidsongeschiktheid van 4,5%. Overeenkomstig deze bevindingen heeft het Uwv bij besluit van 22 juli 2004 de WAO-uitkering van appellant per 23 september 2004 ingetrokken. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 22 juli 2004. In die procedure is een verslag van intake en indicatiestelling van psychiater H.P.J. Smit van 20 augustus 2004 ingebracht, waarin als diagnose is vermeld een depressieve stoornis, eenmalig, matig, alsmede paniekstoornis met agorafobie. Bezwaarverzekeringsarts M. Kleinjan, die heeft deelgenomen aan de hoorzitting waar appellant zijn bezwaren heeft toegelicht, heeft aanleiding gevonden om nadere informatie in te winnen bij psychiater Smit over de vastgestelde diagnose paniekstoornis met agorafobie. Tijdens een telefoongesprek op 13 december 2004 heeft de bezwaarverzekeringsarts van de psychiater een toelichting gekregen op zijn verslag van 20 augustus 2004. De bezwaarverzekeringsarts heeft geen argumenten gevonden om de opgestelde FML voor onjuist te houden. In dat verband heeft zij overwogen dat de verzekeringsarts weliswaar tot de diagnose spanningsklachten is gekomen, maar dat de forse beperkingen in de FML ten aanzien van persoonlijk en sociaal functioneren zeker recht doen aan de door de psychiater vastgestelde diagnose van een matige depressie en een paniekstoornis. Voorts heeft zij overwogen dat met de beperkingen ten aanzien van overwerk en ploegendienst tegemoet is gekomen aan de noodzaak tot structuur, regelmaat en mogelijkheid tot nachtrust bij appellants psychische aandoening en zijn thuissituatie. Bij het besluit van op bezwaar van 17 december 2004 (hierna: het bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 22 juli 2004 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Ten aanzien van de medische grondslag van het bestreden besluit heeft de rechtbank overwogen dat niet is gebleken dat de verzekeringsgeneeskundige rapportages op onzorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen dan wel inhoudelijk niet concludent zijn. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat appellant geen medische informatie van de behandelende sector heeft overgelegd ter ondersteuning van zijn standpunt dat hij meer beperkt is dan door het Uwv is aangenomen. De rechtbank is tevens tot de conclusie gekomen dat de aangevoerde arbeidskundige grieven geen doel treffen omdat de geselecteerde functies in overeenstemming zijn met de krachten en bekwaamheden van appellant, voldoende actueel zijn en zij fulltime arbeidsplaatsen vertegenwoordigen. Appellant heeft zich in hoger beroep, onder handhaving van de eerder aangevoerde grieven, op het standpunt gesteld dat het Uwv heeft nagelaten te motiveren dat de beperkingen, die reeds zijn vastgesteld voordat informatie is ingewonnen bij de behandelende sector, recht doen aan de diagnose van de psychiater. Voorts heeft appellant aangevoerd dat hij niet kan functioneren op opleidingsniveau 2, zoals vereist in de geselecteerde functies, omdat hij niet in staat is Nederlands te lezen en te schrijven. Ten slotte is appellant van mening dat de rechtbank de aangevoerde specifieke arbeidskundige grieven ten onrechte niet heeft meegewogen dan wel onbesproken heeft gelaten. De in hoger beroep aan de orde zijnde vraag of de rechtbank kan worden gevolgd in haar oordeel dat de WAO-uitkering van appellant met ingang van 23 september 2004 terecht is ingetrokken, beantwoordt de Raad bevestigend. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat er geen aanleiding bestaat om te veronderstellen dat aan het bestreden besluit geen zorgvuldig medisch onderzoek ten grondslag ligt. Bezwaarverzekeringsarts Kleinjan heeft kennis genomen van het verslag van psychiater Smit van 20 augustus 2004 en daarover, in het bijzonder de diagnose paniekstoornis met agorafobie, een toelichting gevraagd aan de psychiater. Psychiater Smit heeft als toelichting gegeven dat de paniekaanvallen zich bij appellant uiten in terugtrekkend gedrag en dat hij om die reden contact met de Marokkaanse gemeenschap en winkels vermijdt en dat er in die situatie gevoelens van schaamte en gejaagdheid zijn. De bezwaarverzekeringsarts is tot de conclusie gekomen dat de primaire arts, hoewel op grond van een andere diagnose, forse beperkingen heeft aangenomen ten aanzien van persoonlijk en sociaal functioneren, die recht doen aan de door de psychiater vastgestelde diagnose van een matige depressie en een paniekstoornis. De Raad stelt vast dat in de FML beperkingen zijn opgenomen ten aanzien van sociaal functioneren, waaronder ten aanzien van concentreren en herinneren alsmede specifieke voorwaarden voor het persoonlijk functioneren in arbeid, waaronder ten aanzien van veelvuldige storingen en onderbrekingen, veelvuldige deadlines of productiepieken en persoonlijk risico. In de FML zijn tevens beperkingen opgenomen ten aanzien van sociaal functioneren, waaronder het hanteren van emotionele problemen van anderen, eigen gevoelens uiten en het omgaan met conflicten. Daarnaast zijn in verband met de psychische gesteldheid van appellant beperkingen opgenomen ten aanzien van de werktijden. Naar het oordeel van de Raad heeft de bezwaarverzekeringsarts naar behoren gemotiveerd dat de beperkingen opgenomen in de FML recht doen aan de diagnose die psychiater Smit heeft vastgesteld. De omstandigheid dat deze diagnose een andere is dan waarvan de primaire arts is uitgegaan bij het opstellen van de FML betekent niet dat om die reden meer beperkingen moeten worden aangenomen. De Raad tekent daarbij aan dat appellant ook in hoger beroep geen medische informatie heeft ingebracht waaruit zou kunnen worden afgeleid dat de aangenomen beperkingen onvoldoende recht doen aan zijn psychische klachten. Ten aanzien van de grief van appellant dat zijn beheersing van de Nederlandse taal zodanig beperkt is dat hij niet in staat is de voor hem geselecteerde functies te vervullen overweegt de Raad het volgende. Aan het bestreden besluit liggen ten grondslag de functies van inpakker (handmatig), machinaal metaalverwerker (exclusief bankwerk) en productiemedewerker textiel, geen kleding. Gelet op de omschrijving en het karakter van deze functies en de daaruit voortvloeiende belasting heeft de Raad geen aanleiding gevonden om het standpunt van arbeidsdeskundige De Jong dat het relatief eenvoudige productiefuncties zijn met een eenduidig takenpakket, voor onjuist te houden. Uit de functieomschrijvingen blijkt tevens dat in deze functies wordt gewerkt onder leiding van een afdelingschef, een meewerkend teamlid of een voorvrouw, die mondeling instructies geven. Uitsluitend in de functie van machinaal metaalbewerker worden de mondelinge instructies begeleid door een orderbon. De Raad acht het geenszins aannemelijk dat in deze functie een zodanig beroep wordt gedaan op het vermogen om Nederlands te lezen, dat appellant daartoe niet in staat zou zijn. Daarbij tekent de Raad aan dat appellant zich op 20-jarige leeftijd in 1979 in Nederland heeft gevestigd, destijds enige taalonderricht heeft ontvangen en in de loop der jaren heeft gewerkt als meubelmaker, machinaal medewerker, magazijnmedewerker en laatstelijk tot medio september 2001 als productiemedewerker. Gelet op deze omstandigheden kan ook het vereiste opleidingsniveau van basis onderwijs voor appellant geen beletsel vormen om deze functies te vervullen. Ten slotte is de Raad van oordeel dat in de tot de gedingstukken behorende rapportages van de bezwaararbeidsdeskundigen Speur en E.P.G. Koops van 17 december 2004 en 15 februari 2006 respectievelijk van 26 september 2005 genoegzaam is toegelicht dat in de geselecteerde functies de beperkte belastbaarheid van appellant niet wordt overschreden, ook niet op de onderdelen torderen, probleem oplossen en persoonlijk risico, zodat de ter-zake door appellant aangevoerde grieven evenmin doel treffen. Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door H. Bolt als voorzitter en J.F. Bandringa en C.P.M. van de Kerkhof als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.C.T.M Sonderegger als griffier, uitgesproken in het openbaar op 30 oktober 2007. (get.) H. Bolt. (get.) M.C.T.M. Sonderegger. JL