
Jurisprudentie
BB6877
Datum uitspraak2007-10-30
Datum gepubliceerd2007-11-01
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/6794 WAO
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2007-11-01
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/6794 WAO
Statusgepubliceerd
Indicatie
Schatting WAO.
Uitspraak
05/6794 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante],
tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 13 oktober 2005, 04/1249 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 30 oktober 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. F.F.W. Feitsma, adviseur loonbelasting en sociale zekerheid bij de Fiscount Adviesgroep B.V. te Zwolle, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Namens appellante heeft R.T. van Baarlen, eveneens werkzaam bij Fiscount Adviesgroep B.V., nadere gronden ingediend.
Namens het Uwv is daarop gereageerd met rapportages van een bezwaarverzekeringsarts en een bezwaararbeidsdeskundige.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 september 2007. Namens appellante is verschenen R.T. van Baarlen, voornoemd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.T. Wielinga.
II. OVERWEGINGEN
Bij besluit van 29 december 2003 heeft het Uwv de uitkering van appellante ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), welke laatstelijk werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, met ingang van 17 februari 2004 ingetrokken, onder de overweging dat de mate van appellantes arbeidsongeschiktheid met ingang van laatstgenoemde datum minder dan 15% was.
Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
In bezwaar heeft de bezwaarverzekeringsarts A.D.C. Huijsmans in zijn rapportage van 27 mei 2004 naar aanleiding van dossierstudie geconcludeerd tot voorlopige handhaving van de door de verzekeringsarts J.M.A.P. Nyst in de primaire fase op 4 september 2003 vastgestelde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML), zulks in afwachting van nadere medische informatie.
Daarop heeft de bezwaarverzekeringsarts T. Miedema de belastbaarheid van appellante opnieuw in kaart gebracht. In zijn rapportage van 6 september 2004 concludeerde hij dat de primaire medische beoordeling niet (geheel) juist was te achten en dat naderhand verkregen informatie - in de vorm van de door Nyst gevraagde expertise van de orthopedisch chirurg dr. J.F.A.M. Ypma van 1 december 2003 - aanpassing van de FML noodzakelijk maakte. Deze aanpassing kreeg vervolgens op 13 september 2004 haar beslag. Daaruit blijkt dat appellante voldoet aan alle normaalwaarden zoals gesteld in de FML. Op basis hiervan heeft de bezwaararbeidsdeskundige H.J. Boomgaard andermaal het Claim Beoordelings- en Borgingssysteem (CBBS) geraadpleegd.
In een ongedateerde rapportage is Boomgaard ingegaan op de maatgevende functie van appellante, te weten caissière bij een supermarkt voor 38 uur per week. Boomgaard wijst er op dat deze functie sedert 1986, het jaar waarin appellante voor het eerst een uitkering ingevolge de WAO heeft ontvangen, dermate is veranderd dat die functie niet is te vergelijken met die van de huidige kassamedewerkster. Boomgaard heeft er voor gekozen om de functie van de huidige kassamedewerkster te omschrijven en als maatmanfunctie aan te merken. Gelet op de omstandigheid dat in evengenoemde functie van kassamedewerkster de normaalwaarden zoals gesteld in de FML niet worden overschreden, waaruit volgens Boomgaard volgt dat appellante geacht kan worden te voldoen aan de eisen van haar maatmanfunctie, is hij tot de overtuiging gekomen dat appellante primair geschikt is voor haar maatgevende arbeid. Subsidiair is Boomgaard van opvatting dat appellante geschikt dient te worden geacht voor het vervullen van de in de primaire fase van de besluitvorming aan haar voorgehouden theoretische functies.
Daarop heeft het Uwv bij besluit van 17 september 2004, hierna: het bestreden besluit, het bezwaar tegen het besluit van 29 december 2003 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft blijkens haar overwegingen geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de FML, waarbij zij met name verwijst naar de bevindingen en conclusies in de rapportage van dr. Ypma. Voorts heeft de rechtbank het primaire standpunt van Boomgaard, inhoudende dat appellante geschikt is haar eigen maatgevende arbeid als kassamedewerkster voor 38 uur per week te verrichten, onderschreven. Naar het oordeel van de rechtbank is er geen sprake van een wijziging van de maatgevende arbeid, zoals namens appellante is gesteld. De rechtbank acht de maatgevende functie in medisch opzicht passend. Daarnaast is de rechtbank, gelet op al de beschikbare gegevens van arbeidskundige aard, van oordeel dat appellante met haar krachten en bekwaamheden op 17 februari 2004 in staat moet worden geacht haar eigen maatgevende arbeid als kassamedewerkster voor 38 uur per week te verrichten. De rechtbank heeft, gezien het vorenstaande, een bespreking van het door het Uwv subsidiair ingenomen standpunt dan ook achterwege gelaten.
In hoger beroep is namens appellante primair aangevoerd dat het Uwv de voor haar geldende beperkingen heeft onderschat. Daarnaast heeft appellante naar voren gebracht dat ten onrechte is geoordeeld dat er geen wijziging in de maatgevende arbeid is opgetreden. Voorts heeft appellante bezwaren aangevoerd tegen de subsidiaire grond van het bestreden besluit inzake appellantes geschiktheid voor een aantal van de geduide theoretische functies.
Het gaat in dit geding om de beantwoording van de vraag of het oordeel van de rechtbank over het bestreden besluit in rechte stand kan houden.
De Raad heeft geen aanleiding gezien om met betrekking tot de medische grondslag van het bestreden besluit tot een ander oordeel te komen dan de rechtbank heeft gegeven. Evenals de rechtbank en op de door haar aangegeven gronden komt ook de Raad tot het oordeel dat niet is kunnen blijken dat de door de bezwaarverzekeringsarts Miedema opgestelde FML geen juiste weergave vormt van de bij appellante ten tijde in geding bestaande medische beperkingen. De Raad heeft daarbij beslissende betekenis toegekend aan de rapportage van dr. Ypma. Uit deze rapportage blijkt dat er, orthopedisch gezien, geen beperkingen bij appellante kunnen worden gevonden. Appellante heeft in hoger beroep geen medische gegevens overgelegd die een ander licht werpen op haar gezondheidstoestand op het tijdstip dat in geding is. Onder zodanige gegevens wordt in elk geval niet gerekend de namens appellante overgelegde brief van GGZ Friesland Noord van 22 februari 2005 inzake de aanmelding van appellante voor een paniekcursus in maart en april 2005. De bezwaarverzekeringsarts Miedema wijst er in zijn rapportage van 10 september 2007 - naar het oordeel van de Raad met juistheid - onder meer op dat appellante noch tijdens het spreekuur bij de primaire verzekeringsarts noch in het aanvraagformulier bij haar herbeoordeling met een woord over psychische beperkingen heeft gesproken en dat, terwijl appellante werd vergezeld door haar partner en haar adviseur. Ook tijdens de beroepsprocedure zijn geen psychische aandoeningen naar voren gebracht. Miedema ziet dan ook niet in waarom er op de in geding zijnde datum reden was psychische beperkingen bij appellante aan te nemen. Het volgen van een paniekcursus in 2005 - ruim na de datum in geding - werpt daar, aldus Miedema, geen ander licht op.
Met betrekking tot het arbeidskundige aspect van de schatting overweegt de Raad het volgende.
Bij de bepaling van de mate van arbeidsongeschiktheid geldt volgens vaste rechtspraak de hoofdregel dat in beginsel als maatmanarbeid dient te worden aangemerkt dezelfde arbeid als de verzekerde laatstelijk voor het intreden van zijn arbeidsongeschiktheid verrichtte. In het onderhavige geval ziet de Raad geen aanleiding om van deze hoofdregel af te wijken. De maatmanfunctie van appellante is die van caissière in een kleine supermarkt annex slagerij. In deze functie is appellante op 15 april 1985 immers uitgevallen. Tussen partijen is niet in geschil dat deze functie, waartoe werkzaamheden behoorden als het bezorgen van boodschappen, het vullen van vakken en het snijden van vlees bij appellantes werkgever niet meer voorhanden is. Mede gelet op de rapportage van de bezwaararbeidsdeskundige Boomgaard moet er van worden uitgegaan dat de maatmanarbeid zo specifiek is dat soortgelijke arbeid met eenzelfde belasting en beloning bij ander werkgevers niet of nauwelijks voorhanden is. Een schatting van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante op de grondslag van haar maatmanarbeid heeft naar het oordeel van de Raad geen realiteitswaarde en kan daarom geen stand houden.
Uit het hiervoor overwogene volgt dat de primaire grond het bestreden besluit niet kan dragen.
Met betrekking tot de in hoger beroep herhaalde grieven inzake de geschiktheid van appellante voor de geselecteerde functies, zijnde de subsidiaire grond van het bestreden besluit, overweegt de Raad dat hem niet is gebleken dat de geduide functies niet berekend zouden zijn voor de belastbaarheid van appellante noch dat de thans aan de orde zijnde arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit geen stand zou kunnen houden in het licht van de jurisprudentie van de Raad over het CBBS. De Raad sluit zich daarbij aan bij hetgeen door de bezwaararbeidsdeskundige Boomgaard in zijn meergenoemde, ongedateerde rapportage is overwogen.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep geen doel treft en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd, zij het onder verbetering van de gronden.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H. Bolt als voorzitter en J.F. Bandringa en C.P.M. van de Kerkhof als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.C.T.M. Sonderegger als griffier, uitgesproken in het openbaar op 30 oktober 2007.
(get.) H. Bolt.
(get.) M.C.T.M. Sonderegger.
TM