
Jurisprudentie
BB6873
Datum uitspraak2007-10-17
Datum gepubliceerd2007-11-01
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/3978 WAZ
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2007-11-01
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/3978 WAZ
Statusgepubliceerd
Indicatie
Weigering WAZ-uitkering toe te kennen. Eerste arbeidsongeschiktheidsdag juist vastgesteld?
Uitspraak
05/3978 WAZ
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante],
tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg van 19 mei 2005, 04/671 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 17 oktober 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. H. Klein Hesselink, advocaat te Terneuzen, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 juli 2007. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Klein Hesselink. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. van Grinsven.
II. OVERWEGINGEN
Appellante was werkzaam als eigenaar van een winkel in onder meer jeans en vrijetijds-kleding. Nadat zij in juni 2002 in verband met pijnklachten aan haar nek en rechter- arm reeds halve dagen was gaan werken, heeft zij met ingang van 1 januari 2003 een uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) aangevraagd omdat zij meende met ingang van die datum haar werkzaamheden gedeeltelijk niet meer te kunnen verrichten. Na medisch onderzoek heeft de verzekeringsarts C. Oudshoorn blijkens zijn rapportage van 13 november 2003 geconcludeerd dat appellante als gevolg van de pijnklachten aan haar nek en rechterarm en wegens medicijngebruik beperkingen had. Hij legde die vast in een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML). Verzekeringsarts Oudshoorn heeft de eerste arbeidsongeschiktheidsdag vastgesteld op 1 mei 2002, zich daarbij baserend op informatie van appellantes huisarts, D. Couckuyt. Deze informatie bestaat onder andere uit een röntgenfoto en een scan van mei 2002, waarop afwijkingen van degeneratieve aard zijn vastgesteld. Vervolgens heeft de arbeidsdeskundige R. Griens functies uit het Claim Beoordelings- en Borgingssysteem (CBBS) geselecteerd en het verlies aan verdiencapaciteit berekend op 0%. In overeenstemming hiermee heeft het Uwv bij besluit van 29 januari 2004 geweigerd appellante een WAZ-uitkering toe te kennen.
In het kader van het door appellante tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft de bezwaarverzekeringsarts J.M. Fokke dossierstudie verricht. In zijn rapportage van 21 juni 2004 heeft hij geconcludeerd dat de verzekeringsgeneeskundige beoordeling zorgvuldig tot stand is gekomen en dat de opgestelde beperkingen voldoende consistent zijn met de aanwezige objectiveerbare gegevens. In zijn oordeel heeft hij ook de door appellante in bezwaar overgelegde medische informatie van psychiater A.J. Tanghe van 20 februari 2004 en orthopedisch chirurg A.M.H. Corbey van 9 februari 2004 betrokken. Bij besluit van 28 juli 2004 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv de door de verzekeringsarts opgestelde FML tot uitgangspunt mocht nemen bij de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellante, nu de door appellante ingebrachte medische informatie geen twijfel heeft kunnen doen rijzen aan de juistheid van de gestelde beperkingen. Daarnaast heeft de rechtbank in de stukken en het verhandelde ter zitting geen argumenten gevonden voor de stelling dat de aan appellante voorgehouden functies niet passend zijn. Ten aanzien van de eerste arbeidsongeschiktheidsdag heeft de rechtbank overwogen het niet onredelijk te achten dat het Uwv deze, gelet op de informatie van de huisarts, heeft vastgesteld op 1 mei 2002.
Namens appellante is in hoger beroep allereerst – kort samengevat – aangevoerd dat haar beperkingen onjuist zijn vastgesteld en dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de geselecteerde functies passend zijn. Ter onderbouwing hiervan heeft appellante in hoger beroep stukken overgelegd, bestaande uit een document van het Centrum Indicatiestelling Zorg, informatie van haar huisarts N. Waalewijn van 6 april 2006 en algemene informatie over fibromyalgie.
De Raad volgt appellantes standpunt niet. De Raad onderschrijft de door de rechtbank ten aanzien van deze grieven gehanteerde overwegingen en maakt deze tot de zijne. Ten aanzien van de door appellante in hoger beroep ingebrachte informatie overweegt de Raad dat deze de claim van appellante niet ondersteunt en geen twijfel doet rijzen aan het oordeel van de (bezwaar)verzekeringsarts. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat het document van het Centrum Indicatiestelling Zorg geen betrekking heeft op appellante, doch op haar echtgenoot. Ten aanzien van de overige door appellante ingebrachte informatie oordeelt de Raad – onder verwijzing naar de rapportage van de bezwaarverzekeringsarts T.J.A. Boel van 16 juli 2007 – dat deze informatie geen ander licht werpt op de toestand van appellante op de datum hier in geding. De Raad is dan ook van oordeel dat appellante met haar beperkingen op de datum in geding in staat moest worden geacht de door de arbeidsdeskundige geselecteerde voorbeeldfuncties productiemedewerker, parkeercontroleur en surveillant bewakingsdienst te verrichten. Met die functies kon appellante een zodanig inkomen verwerven dat haar geen
WAZ-uitkering toekwam.
Daarnaast stelt appellante zich op het standpunt dat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag onjuist is vastgesteld. Ten aanzien van deze grief – wat daar ook van zij – overweegt de Raad dat ook als appellantes eerste ziektedag zou worden vastgesteld op 1 januari 2003 het maatgevende inkomen lager zou zijn dan het inkomen dat zij met de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies wordt geacht te kunnen verwerven, zodat ook uitgaande van die datum appellante evenmin aanspraak kan maken op een WAZ-uitkering.
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.S.E. Wulffraat-van Dijk als voorzitter en M.C.M. van Laar en J.F. Bandringa als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.C.T.M. Sonderegger als griffier, uitgesproken in het openbaar op 17 oktober 2007.
(get.) M.S.E. Wulffraat-van Dijk.
(get.) M.C.T.M. Sonderegger.
GdJ