Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB6858

Datum uitspraak2007-10-11
Datum gepubliceerd2007-10-31
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamCollege van Beroep voor het bedrijfsleven
ZaaknummersAWB 06/244
Statusgepubliceerd


Indicatie

Wet herstructurering varkenshouderij


Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven Vijfde enkelvoudige kamer AWB 06/244 11 oktober 2007 16500 Wet herstructurering varkenshouderij Uitspraak in de zaak van: A, te B, appellant, gemachtigde: mr. N.E. Koelemaij, advocaat te Assen, tegen Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder, gemachtigde: mr. F. Nijnuis, werkzaam bij verweerders Dienst Regelingen. 1. De procedure Appellant heeft bij brief van 13 maart 2006, op die dag bij het College binnengekomen, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 8 maart 2006. Bij dit besluit heeft verweerder ongegrond verklaard het bezwaar van appellant tegen verweerders weigering van 4 juli 2000 om de maatschap C en D Landbouw B.V. in aanmerking te doen komen voor de hardheidscategorieën 3 en 5 van het Besluit hardheidsgevallen varkenshouderij (hierna: Bhv). Bij brief van 10 mei 2006 heeft appellant, onder overlegging van een aantal nadere stukken, de gronden van het beroep ingediend. Bij brief van 11 juli 2006 heeft verweerder een verweerschrift en de nog ontbrekende op de zaak betrekking hebbende stukken ingediend. Op 23 augustus 2007 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij partijen bij monde van hun gemachtigden hun standpunten hebben toegelicht. 2. De grondslag van het geschil 2.1 Ingevolge artikel 25 van de per 1 januari 2006 vervallen Wet herstructurering varkenshouderij (hierna: Whv) konden bij algemene maatregel van bestuur, voor bepaalde groepen van gevallen waarbij de bepaling van de hoogte van het varkensrecht of fokzeugenrecht overeenkomstig hoofdstuk II en artikel 24 leidt tot onbillijkheden van overwegende aard, regels worden gesteld omtrent een van hoofdstuk II en artikel 24 afwijkende bepaling van de hoogte van deze rechten. Deze algemene maatregel van bestuur was het eveneens per 1 januari 2006 vervallen Bhv. In het Bhv zijn in de artikelen 9 en 16 de hardheidscategorieën 3 en 5 neergelegd. In deze artikelen was - voorzover hier van belang - voorzien in de mogelijkheid tot vergroting van het varkensrecht, onderscheidenlijk tot omschakeling naar fokzeugenrechten, van een daartoe aangemeld bedrijf, indien met betrekking tot het desbetreffende bedrijf na 1992 en vóór 10 juli 1997 ten behoeve van die vergroting dan wel omschakeling door het bevoegd gezag een milieuvergunning was verleend. 2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan. - Op 3 mei 1996 is aan de maatschap C, een milieuvergunning verleend voor het uitbreiden en/of wijzigen van een inrichting (varkensfokkerij en -mesterij) aan de xlaan 6 te B. - De maatschap C heeft op 13 november 1997 een maatschapakte opgemaakt met D Landbouw B.V., hierna ook: D. In de nieuwe maatschap C-D, die volgens de akte teruggaat tot 1 mei 1997, zijn onder meer de pachtrechten met betrekking tot een deel van de stalruimte van de maatschap C (vennoot 1) alsmede met betrekking tot een areaal akkerland van ruim 69 ha van D (vennoot 2) ingebracht. Daartoe hebben de oude en de nieuwe maatschap(pen) op 24 september 1997 en 10 oktober 1997 over en weer pachtcontracten opgemaakt, die vervolgens door de Grondkamer zijn goedgekeurd. - In artikel 7 van de maatschapakte is bepaald dat de maatschap C het bestuur en beheer over de maatschapactiviteiten en het gemeenschappelijk vermogen heeft, voor zover deze verband houden met het vleesvarkensbedrijf en dat D niet bevoegd is tot het verrichten van beheer- en bestuursdaden betreffende het varkensbedrijf. Voorts is bepaald dat D het bestuur en beheer heeft over de maatschapactiviteiten en het gemeenschappelijk vermogen, voor zover verband houdend met het door hem ingebrachte akkerbouwbedrijf en dat de maatschap C niet bevoegd is tot het verrichten van beheer- en bestuursdaden met betrekking tot het akkerbouwbedrijf. In artikel 9 van de maatschapovereenkomst is bepaald dat de vennoten van de maatschap eventuele winst voor de varkenstak afrekenen in een verhouding van 90 (C)/10 (D), terwijl voor de akkerbouwtak de afrekening in dezelfde verhouding ten gunste van D plaatsvindt. - Op 13 november 1997 is tussen de vennoten van de maatschap C en D een samenwerkingsovereenkomst opgemaakt waarvan partijen de ingangsdatum hebben gesteld op 1 mei 1997. In deze overeenkomst is - onder meer - het volgende bepaald: "Artikel 2 Deze overeenkomst is gesloten met het doel om de samenwerking tussen de ondergetekenden neergelegd in een overeenkomst van maatschap en pachtovereenkomsten vorm te geven. Indien en voorzover in de onderhavige overeenkomst afgeweken wordt van hetgeen in bovenvermelde overeenkomsten tussen de vennoten is afgesproken, geldt voor de onderlinge verhoudingen tussen de vennoten hetgeen in de onderhavige overeenkomst is bepaald. Artikel 3 De vennoot sub 2 stelt zijn grondgebonden mestproductierecht ter grootte van 8.673 kg fosfaat per jaar ter beschikking aan het samenwerkingsverband van de vennoten. Artikel 4 1. De vennoot sub 1 betaalt als vergoeding voor het benutten van de grondgebonden mestproductierechten een vergoeding van f 15.612, - (….) aan de vennoot sub 2, berekend naar f 225,- per hectare in drie gelijke termijnen per jaar. 2. Het resultaat van de winstverdeling in de maatschap is aldus dat iedere vennoot hetgeen ontvangt of draagt dat in zijn bedrijf is opgekomen. De vennoot sub 2 ontvangt daarnaast de in het eerste lid van dit artikel vermelde vergoeding, ook als de vennoot sub 1 verlies lijdt." - De maatschap C heeft zich op vergelijkbare wijze als ten opzichte van D B.V. verbonden met de maatschappen E en F. Die samenwerkingsverbanden zijn door verweerder(s toenmalige Bureau Heffingen) geregistreerd op de adressen Xlaan 4 en 6 te B. - Tegen alle bij de maatschappen betrokkenen partijen is proces-verbaal opgemaakt door ambtenaren van verweerders AID terzake van overtreding van - onder meer - artikel 225 Wetboek van Strafrecht. - Aan de op 30 augustus 2000 als verdachte afgelegde verklaring van G, broer van appellant en medevennoot van de maatschap C, wordt het volgende ontleend: "Voordat we begonnen zijn met de uitbreiding hadden we een mestproductierecht. Door de inbreng van de grond in de maatschap door de maatschap E is het mogelijk geworden om de uitbreiding te realiseren. De maatschappen die wij later zijn aangegaan met F en D zijn gedaan om mestrechten te activeren. (…) De aktes zijn teruggedateerd (ingangsdatum 1 mei 1997) vanwege de meststoffenwet en het verkrijgen van mestrechten. De feitelijke maatschappen zijn pas op 13 november 1997 ingegaan. Met pacht kun je teruggaan wat betreft de ingangsdatum." - Appellant heeft als verdachte op 1 september 2000 ten overstaan van de AID - onder meer - het volgende verklaard: "Je kunt wel stellen dat ik het algemeen management over de maatschap C heb, zowel Xlaan 4 als Xlaan 6. De contacten met de akkerbouwers E en D zijn via H van I Voeders tot stand gekomen. D kende F omdat ze bij elkaar in de buurt wonen en die is er op die manier bijgekomen. We hebben voor de eerste keer contact gehad met D en F ongeveer begin mei 1997. Eind april 1997 was de meststal klaar. Ik had toen nog geen rechten. Ik heb toen contact gehad met I of zij nog akkerbouwers in het bestand hadden die ook een samenwerkingsverband wilden. Zo zijn de contacten met D en F tot stand gekomen. (…) Na het eerste contact hebben we besloten om te bekijken hoe we de samenwerking in het vat zouden gieten. (…) In die tijd heb ik wel contact gehad met I en ABAB over hoe en wat. Toen kwam ineens de datum van 10 juli en ik heb toen ook met ABAB gebeld over hoe nu verder. Doordat ABAB deze wetswijziging moest onderzoeken heeft het hele gebeuren een tijdlang stil gelegen. De maatschapakten met D en F zijn getekend op 13 november 1997. De pachtcontracten zijn al eerder ondertekend door de akkerbouwers en ons." - J, directeur van D Landbouw B.V. heeft op 7 september 2000 als verdachte onder meer het volgende verklaard: " Voordat ik met A een maatschap aangegaan ben had ik al een samenwerkingsverband met een andere varkenshouder in het zuiden van het land. (…) Dit was een pacht-voergeld constructie. Doordat ik het bedrijf uitgebreid heb naar 69 hectare wilde ik opnieuw een samenwerking met een varkenshouder. Ik heb daarvoor met H van I voeders contact opgenomen of hij varkenshouders kende die ook een samenwerking wilden. De eerste contacten met A zijn via H begin mei 1997 tot stand gekomen. In het begin is gesproken over diverse vormen van samenwerken. (…) De maatschapakte is ondertekend in november 1997. De pachtovereenkomsten zijn iets eerder ondertekend, ik geloof in oktober 1997. (…) Ik ben eerst verantwoordelijke voor het akkerbouw gedeelte van de maatschap en A is de eerst verantwoordelijke voor het varkensgedeelte van de maatschap. We hebben regelmatig overleg over diverse zaken zoals teeltplan technische resultaten etc. Ik beslis ook mee wat betreft het varkensgedeelte en hij wat betreft het akkerbouwgedeelte. (….) Er wordt afgerekend op basis van de afspraken in de maatschapakte De uiteindelijke verlies en winstrekening zijn er nog niet omdat we besloten hebben eerst te wachten in verband met de perikelen bij de ABAB.(…)" - Op 9 oktober 1998 heeft verweerder meldingen ontvangen van de maatschap C-D om in aanmerking te komen voor de hardheidscategorieën 3 en 5 Bhv. - Bij besluit van 4 juli 2000 heeft verweerder die maatschap meegedeeld dat zij niet voor toepassing van het Bhv in aanmerking komt. - Daartegen heeft de maatschap bezwaar gemaakt. - Nadat de maatschap C is ontbonden is de tenaamstelling van het bedrijf aan de Xlaan 6 te B door verweerder op 13 juni 2003 gewijzigd in die van appellant. - Op 24 februari 2005 heeft een hoorzitting plaatsgevonden. - Appellant heeft op 30 september 2005 gereageerd op het aan hem toegezonden proces-verbaal van de AID. - Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen. 3. Het bestreden besluit Bij het bestreden besluit heeft verweerder het volgende overwogen. Paragraaf 3 van het Bhv is bedoeld voor bedrijven die na 1992 en voor 10 juli 1997 investeringsverplichtingen zijn aangegaan met betrekking tot het uitbreiden van de varkenshouderij binnen niet-benutte mestproductierechten op het desbetreffende bedrijf (zie opschrift paragraaf 3 en artikel 9, eerste lid, Bhv). Om te kunnen vaststellen of een bedrijf investeringsverplichtingen is aangegaan, wordt in het Bhv aangesloten bij een (aangevraagde of) verleende milieuvergunning ten behoeve van een vergroting van het aantal varkens op het desbetreffende bedrijf. De Besluitgever heeft een melding in verband met artikel 9, eerste lid, Bhv slechts willen honoreren in die gevallen waarin voor 10 juli 1997 sprake is van een duidelijke relatie tussen voorheen niet-benutte mestproductierechten (latente ruimte) en de milieuvergunning, die is verleend ter benutting van die mestproductierechten. In dit geval is de Wm-vergunning niet door appellant, maar door de maatschap C aangevraagd. Deze aanvrager beschikte zelf niet over latente grondgebonden mestproductierechten op basis waarvan aan appellant (voorwaardelijke) varkensrechten zouden moeten worden toegekend. Hierdoor lijkt van een duidelijke relatie geen sprake te zijn. Niettemin kan, indien de inrichting waarvoor de milieuvergunning is verleend reeds vóór 10 juli 1997 zozeer tot het bedrijf behoorde van degene die een Bhv-melding heeft gedaan, sprake zijn van een zodanig duidelijke relatie, dat het geheel moet worden geacht "het desbetreffende bedrijf" als bedoeld in artikel 9 Bhv te zijn. Hiervan is echter in het onderhavige geval geen sprake. Deze conclusie wordt met name ingegeven door het feit dat de pachtovereenkomst met betrekking tot de varkensstal aan de Xlaan 6 te B na 9 juli 1997 is overeengekomen. Bovendien blijkt uit onderzoek naar de feitelijke situatie dat de maatschap C en niet het samenwerkingsverband van de maatschap C-D de feitelijke houder van de varkens was. Ten aanzien van de exploitatie van beide bedrijven (van de maatschap C en van D Landbouw B.V.) is er geen verandering gekomen in de bedrijfsvoering van elk bedrijf zoals die was voor het aangaan van de samenwerking. De samenwerking was blijkbaar niet bedoeld om een wezenlijke verandering in de feitelijke bedrijfsvoering te bewerkstelligen. Andere objectief verifieerbare feiten of omstandigheden die de conclusie zouden rechtvaardigen dat wel sprake is van een duidelijke relatie tussen de voorheen niet benutte mestproductierechten en de aangevraagde milieuvergunning zijn niet gebleken. Het bezwaar is dan ook ongegrond. 4. Het standpunt van appellant Appellant heeft - samengevat - het volgende aangevoerd. Er is wel degelijk sprake van een feitelijke relatie tussen de varkenshouderij en de daarvoor benutte inrichting van de (voormalige) maatschap C enerzijds en de voormalige latente mestproductierechten van D B.V. anderzijds. Het samenwerkingsverband C-D is vóór 10 juli - en wel, zoals onder meer blijkt uit overgelegde gedeelten van de jaarrekening over 1997 op 1 mei 1997 - aangevangen met het houden van varkens. Deze maatschap C-D heeft zich als het desbetreffende bedrijf tijdig gemeld om voor toepassing van het Bhv in aanmerking te komen. In het kader van de vernieuwde opzet heeft dit bedrijf het agrarisch projectbureau Katalysator een projectbeschrijving laten maken van de injectie van haar vloeibare mest in rijen cultures in de akkerbouw. Hieruit blijkt dat de maatschap geen gelegenheidsduo is, maar dat sprake is van een intensieve feitelijke samenwerking, waarbij de productie van varkens zoveel mogelijk gelieerd en bedrijfseconomisch gekoppeld is aan de opzet van de akkerbouwtak. Appellant wijst er voorts op dat aan het zeer vergelijkbare, nagenoeg identieke, samenwerkingsverband van de maatschap C-F, dat gelijktijdig een Bhv-melding heeft gedaan, wel varkensrechten zijn toegekend, zodat niet valt in te zien waarom dat in het onderhavige geval is geweigerd. Appellant beroept zich op het gelijkheidsbeginsel. In het verweerschrift is weliswaar opgemerkt dat er vermoedelijk een fout is gemaakt ten aanzien van die andere maatschap, maar verweerder heeft tot op heden kennelijk geen aanleiding gezien deze te herstellen. Verweerder stelt ten onrechte dat de data van het opmaken van de pachtovereenkomsten een indicatie vormen voor de juistheid van zijn standpunt dat door de maatschap C-D voor 10 juli 1997 geen investeringsverplichtingen zijn aangegaan. Dat is gewacht met het opstellen en ter goedkeuring voorleggen van de pachtovereenkomsten houdt verband met de destijds op handen zijnde wijziging van de regelgeving. 5. De beoordeling van het geschil 5.1 Het College stelt voorop dat de maatschap C, aanvrager en verkrijger van de op 3 mei 1996 verleende milieuvergunning, zelf niet over latente mestproductierechten beschikte, die met toepassing van het Bhv voor omzetting in (voorwaardelijke) varkensrechten in aanmerking konden komen. Derhalve spitst het geschil zich toe op de vraag of verweerder zich terecht op het standpunt stelt dat het in 1997 aangegane samenwerkingsverband van de maatschap C-D niet kan worden aangemerkt als "het desbetreffende bedrijf" als bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef, Bhv, (resp. artikel 16, eerste lid Bhv) waaraan in de relevante periode een milieuvergunning in de zin van dat artikellid is verleend. Dienaangaande overweegt het College het volgende. 5.2 Het College ziet geen aanleiding om voor de ingangsdatum van de pacht niet uit te gaan van de datum waarop de onderscheiden pachtovereenkomsten zijn ondertekend, te weten 24 september 1997 en 10 oktober 1997. Dat de ingangsdatum van de pacht daarbij is gesteld op 1 mei 1997 doet hier niet aan af, waartoe het College onder meer van belang acht de verklaring van de toenmalige medevennoot van appellant G, inhoudende dat de pachtaktes zijn “teruggedateerd” vanwege de meststoffenwet en het verkrijgen van mestrechten en dat de feitelijke maatschappen pas op 13 november 1997 zijn aangegaan. Voorts acht het College de datering van de maatschapakte en de samenwerkingsovereenkomst en de inhoud van de door appellant tegenover de AID op 1 september 2000 afgelegde verklaring in dit kader van belang. In die verklaring heeft appellant gesteld dat hij na het gereed komen van de meststal eind april/begin mei 1997 op zoek is gegaan naar akkerbouwers met het oog op het aangaan van een samenwerkingsverband en dat de samenwerkingsverbanden met D en F pas na 10 juli 1997 (de datum waarop de herstructurering van de varkenshouderij is aangekondigd) tot stand zijn gekomen. 5.3 Voorts acht het College voor de beoordeling van het beroep van belang dat blijkens artikel 7 van de tussen de maatschap C en D B.V. gesloten maatschapovereenkomst het bestuur binnen die maatschap duidelijk gescheiden is al naar gelang het betreft de activiteiten en het vermogen met betrekking tot het akkerbouwbedrijf enerzijds en die met betrekking tot het varkensbedrijf anderzijds. Voorts blijkt uit artikel 4 van de tussen de partijen C en D gesloten samenwerkingsovereenkomst, welke overeenkomst blijkens artikel 2 prevaleert ten opzichte van de andere tussen deze partijen gesloten overeenkomsten, dat de winstverdeling aldus is, dat iedere vennoot ontvangt en draagt hetgeen in zijn bedrijf is opgekomen en C daarenboven gehouden is tot het betalen van een vaste vergoeding per jaar voor de grondgebonden mestproductierechten van het akkerbouwbedrijf, welke vergoeding óók moet worden betaald als de varkenstak verlies lijdt. 5.4 Gelet op het vorenstaande heeft appellant, de stukken en het verhandelde ter zitting in aanmerking genomen, onvoldoende aannemelijk gemaakt dat vóór 10 juli 1997 sprake was van een zodanige verwevenheid tussen de aan de landbouwgrond van D verbonden latente mestproductierechten en de aan de maatschap C verleende milieuvergunning, dat het geheel als "het desbetreffende bedrijf" in de zin van artikel 9 (dan wel 16) Bhv zou kunnen worden aangemerkt. Aan de blijkens de verschillende verklaringen in het proces-verbaal reeds voor 10 juli 1997 gevoerde besprekingen tussen de feitelijke houders van het varkens- en het akkerbouwbedrijf kan naar het oordeel van het College hooguit worden afgeleid dat voor 10 juli 1997 sprake is geweest van een voornemen tot samenwerking, waarbij in het midden kan blijven of de voorgenomen vorm van samenwerking ertoe zou (hebben) kunnen leiden, dat nadien sprake zou zijn van een zodanige relatie, dat het geheel als "het desbetreffende bedrijf" in voormelde betekenis moest worden aangemerkt. 5.5 Tenslotte faalt ook het beroep op het gelijkheidsbeginsel, aangezien dit beginsel er niet toe kan leiden dat verweerder gehouden zou zijn aan appellant in strijd met het ten tijde van belang toepasselijke recht varkensrechten toe te kennen. 5.6 Gelet op het vorenstaande is het beroep van appellant ongegrond. 5.7 Het College ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. 6. De beslissing Het College verklaart het beroep ongegrond. Aldus gegeven door mr. M.A. van der Ham, in aanwezigheid van mr. A. Bruining als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 11 oktober 2007. w.g. M.A. van der Ham w.g. A. Bruining