Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB6844

Datum uitspraak2007-10-22
Datum gepubliceerd2007-10-31
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200706857/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Vreemdelingenbewaring / rechterlijke toetsing / intrekking beroep
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 21 oktober 2003 in zaak nr. 200306163/1; JV 2003/549) laat de omstandigheid dat met het in artikel 94, eerste lid, van de Vw 2000 neergelegde stelsel is beoogd te bewerkstelligen dat de oplegging van een in dat artikellid vermelde vrijheidsontnemende maatregel tijdig aan een rechterlijke toetsing wordt onderworpen, onverlet dat zodanige toetsing slechts mogelijk is, indien beroep tegen dat besluit is of, door middel van een kennisgeving, geacht moet worden te zijn ingesteld. Artikel 94, eerste lid, van de Vw 2000 biedt geen ruimte om, bij gebreke van een in feite ingesteld beroep of van een kennisgeving, een ingesteld beroep te veronderstellen. Er is geen grond voor het oordeel dat het aldus in artikel 94, eerste lid, van de Vw 2000 neergelegde stelsel niet voldoende rechtsbescherming waarborgt. Hierbij is tevens van belang dat de vreemdeling zelf te allen tijde een rechtsmiddel kan aanwenden tegen het besluit tot oplegging van de vrijheidsontnemende maatregel. Nu de vreemdeling het door hem ingestelde beroep tegen het besluit van 8 september 2007 voor opening van het onderzoek ter zitting heeft ingetrokken en de staatssecretaris de rechtbank niet van de opgelegde maatregel in kennis heeft gesteld, bestond geen grondslag voor het houden van het onderzoek ter zitting en het doen van de uitspraak.


Uitspraak

200706857/1. Datum uitspraak: 22 oktober 2007 RAAD VAN STATE AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van: de staatssecretaris van Justitie, appellant, tegen de uitspraak in zaak nr. 07/34947 van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Utrecht, van 20 september 2007 in het geding tussen: [de vreemdeling], en appellant. 1. Procesverloop Bij besluit van 8 september 2007 is [de vreemdeling] (hierna: de vreemdeling) in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht. Bij uitspraak van 20 september 2007, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Utrecht (hierna: de rechtbank), het beroep gegrond verklaard en de opheffing van de maatregel bevolen. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellant (hierna: de staatssecretaris) bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 26 september 2007, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend. Vervolgens is het onderzoek gesloten. 2. Overwegingen 2.1. In grief 1 klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat ter zitting is gebleken dat de bewaring van de vreemdeling nog niet was opgeheven en dat zij onder deze omstandigheid, mede gelet op een adequate rechtsbescherming, van oordeel is dat aan de intrekking van het beroep voorbij dient te worden gegaan en het beroep inhoudelijk dient te worden behandeld, waarbij voor de bepaling van de omvang van het geding in het bijzonder acht dient te worden geslagen op de van de zijde van de vreemdeling aangevoerde beroepsgronden. Zij heeft zich aldus, gelet op het in artikel 94, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) neergelegde stelsel, ten onrechte bevoegd verklaard om een onderzoek ter zitting te houden en de uitspraak te doen, aldus de staatssecretaris. 2.1.1. Ingevolge artikel 94, eerste lid, van de Vw 2000 stelt de minister uiterlijk op de achtentwintigste dag na de bekendmaking van een besluit tot oplegging van een vrijheidsontnemende maatregel als bedoeld in artikel 59, de rechtbank hiervan in kennis, tenzij de vreemdeling voordien zelf beroep heeft ingesteld. Zodra de rechtbank de kennisgeving heeft ontvangen, wordt de vreemdeling geacht beroep te hebben ingesteld tegen het besluit tot oplegging van een vrijheidsontnemende maatregel. 2.1.2. De vreemdeling heeft op 10 september 2007 beroep tegen het besluit van 8 september 2007 ingesteld. Op 17 september 2007 heeft hij dit beroep ingetrokken nadat de staatssecretaris hem bij brief van dezelfde dag heeft medegedeeld dat de aan hem opgelegde vrijheidsontnemende maatregel is opgeheven. De rechtbank heeft op 17 september 2007 een onderzoek ter zitting gehouden en bij uitspraak van 20 september 2007 het beroep gegrond verklaard en de opheffing van de maatregel bevolen. 2.1.3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 21 oktober 2003 in zaak nr. 200306163/1; JV 2003/549) laat de omstandigheid dat met het in artikel 94, eerste lid, van de Vw 2000 neergelegde stelsel is beoogd te bewerkstelligen dat de oplegging van een in dat artikellid vermelde vrijheidsontnemende maatregel tijdig aan een rechterlijke toetsing wordt onderworpen, onverlet dat zodanige toetsing slechts mogelijk is, indien beroep tegen dat besluit is of, door middel van een kennisgeving, geacht moet worden te zijn ingesteld. Artikel 94, eerste lid, van de Vw 2000 biedt geen ruimte om, bij gebreke van een in feite ingesteld beroep of van een kennisgeving, een ingesteld beroep te veronderstellen. Er is geen grond voor het oordeel dat het aldus in artikel 94, eerste lid, van de Vw 2000 neergelegde stelsel niet voldoende rechtsbescherming waarborgt. Hierbij is tevens van belang dat de vreemdeling zelf te allen tijde een rechtsmiddel kan aanwenden tegen het besluit tot oplegging van de vrijheidsontnemende maatregel. 2.1.4. Nu de vreemdeling het door hem ingestelde beroep tegen het besluit van 8 september 2007 voor opening van het onderzoek ter zitting heeft ingetrokken en de staatssecretaris de rechtbank niet van de opgelegde maatregel in kennis heeft gesteld, bestond geen grondslag voor het houden van het onderzoek ter zitting en het doen van de uitspraak. De grief slaagt. 2.2. Grief 2 mist zelfstandige betekenis en behoeft daarom geen bespreking. 2.3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. 2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het hoger beroep gegrond; II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Utrecht, van 20 september 2007 in zaak nr. 07/34947. Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, Voorzitter, en mr. M. Vlasblom en mr. H. Troostwijk, Leden, in tegenwoordigheid van mr. E.L.N. Bakker, ambtenaar van Staat. w.g. Lubberdink Voorzitter w.g. Bakker ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 22 oktober 2007 395. Verzonden: 22 oktober 2007 Voor eensluidend afschrift, de Secretaris van de Raad van State, voor deze, mr. H.H.C. Visser, directeur Bestuursrechtspraak