Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB6842

Datum uitspraak2007-10-17
Datum gepubliceerd2007-10-31
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200705476/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Procesbelang / geprivilegieerde status / geen rechtmatig verblijf
Zoals uit de uitspraak van de Afdeling van 23 september 2005 in zaak no. 200503288/1 (JV 2005/453) volgt, is verblijf op grond van een geprivilegieerde status geen rechtmatig verblijf in de zin van de Vw 2000, aangezien deze status niet in de uitputtende opsomming van artikel 8 van deze wet wordt vermeld als grond voor of omstandigheid waaronder sprake is van rechtmatig verblijf.


Uitspraak

200705476/1. Datum uitspraak: 17 oktober 2007 RAAD VAN STATE AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van: [Appellante], appellante, tegen de uitspraak in zaak no. AWB 06/34132 van de rechtbank 's Gravenhage van 9 juli 2007 in het geding tussen: appellante en de Staatssecretaris van Justitie. 1. Procesverloop Bij besluit van 31 maart 2006 heeft de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie (hierna: de minister) een aanvraag van appellante om haar een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Bij besluit van 26 juni 2006 heeft de minister het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht. Bij uitspraak van 9 juli 2007, verzonden op 10 juli 2007, heeft de rechtbank ’s Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep niet ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 2 augustus 2007, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. Bij brief van 16 augustus 2007 heeft de Staatssecretaris van Justitie een reactie ingediend. Vervolgens is het onderzoek gesloten. 2. Overwegingen 2.1. In grief 1 klaagt appellante dat de rechtbank haar beroep tegen het besluit van 26 juni 2006 ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard, met als motivering dat niet valt in te zien dat appellante, nu zij in Nederland verblijft op grond van een geprivilegieerde status, in een gunstiger positie zou komen te verkeren, indien de door haar aangevraagde verblijfsvergunning regulier met als doel 'verblijf bij partner' zou worden verleend. Appellante voert aan dat haar geprivilegieerde status onzeker is, aangezien deze afhankelijk is van het behouden van haar baan. Zij wil daarom een permanente verblijfsstatus op grond van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) krijgen, haar relatie met haar partner in Nederland voortzetten, de mogelijkheid krijgen werkzaamheden voor derden uit te voeren en de Nederlandse nationaliteit verkrijgen. 2.1.1. Zoals uit de uitspraak van de Afdeling van 23 september 2005 in zaak no. 200503288/1 (JV 2005/453) volgt, is verblijf op grond van een geprivilegieerde status geen rechtmatig verblijf in de zin van de Vw 2000, aangezien deze status niet in de uitputtende opsomming van artikel 8 van deze wet wordt vermeld als grond voor of omstandigheid waaronder sprake is van rechtmatig verblijf. 2.1.2. Nu niet valt uit te sluiten dat appellante, indien zij rechtmatig verblijf in de zin van de Vw 2000 zou hebben, in een gunstiger positie zou geraken, heeft de rechtbank het beroep van appellante ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard vanwege het ontbreken van procesbelang. De grief slaagt. 2.2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De overige grieven behoeven geen bespreking. De Afdeling zal de zaak met toepassing van artikel 44, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet op de Raad van State naar de rechtbank terugwijzen. 2.3. De Afdeling zal de beslissing omtrent de proceskosten in hoger beroep reserveren tot de einduitspraak van de rechtbank die ook over deze proceskosten zal dienen te oordelen. 2.4. Een redelijke toepassing van artikel 43, eerste lid, van de Wet op de Raad van State brengt met zich dat het griffierecht door de secretaris van de Raad van State wordt terugbetaald. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het hoger beroep gegrond; II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 9 juli 2007 in zaak no. AWB 06/34132; III. wijst de zaak naar de rechtbank terug; IV. stelt de door appellante in verband met de behandeling van het hoger beroep gemaakte kosten vast op een bedrag van € 322,00, en bepaalt dat de rechtbank beslist omtrent de vergoeding van deze kosten; V. gelast dat de secretaris van de Raad van State aan appellante het door haar voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 214,00 (zegge: tweehonderdveertien euro) vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, Voorzitter, en mr. T.M.A. Claessens en mr. C.H.M. van Altena, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Zwemstra, ambtenaar van Staat. w.g. Lubberdink Voorzitter w.g. Zwemstra ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 17 oktober 2007 91-506. Verzonden: 17 oktober 2007 Voor eensluidend afschrift, de Secretaris van de Raad van State, voor deze, mr. H.H.C. Visser, directeur Bestuursrechtspraak