Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB6840

Datum uitspraak2007-10-16
Datum gepubliceerd2007-10-31
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200706358/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Vreemdelingenbewaring / voortvarendheid / termijn indienen claim
De staatssecretaris stelt zich terecht op het standpunt dat geen grond bestaat voor het oordeel dat hij, door op 21 augustus 2007 de claim bij de Franse autoriteiten in te dienen, onvoldoende voortvarendheid met de verwijdering van de vreemdeling heeft betracht. Niet in geschil is dat de voor het indienen van de claim benodigde originele documenten, tegelijk met eerder vermeld claimverzoek, op 14 augustus 2007 per post aan het Bureau Dublin zijn verzonden. Gegeven de datum van de verzending aan het Bureau Dublin, de administratieve verwerking daarvan en de inhoudelijke beoordeling of, in het licht van het beleid als hiervoor onder 2.1.1 weergegeven, kan worden aangenomen dat de vreemdeling toegang tot Frankrijk zal worden verleend, kan de termijn van vijf werkdagen tussen de verzending van de claim en de indiening daarvan bij de Franse autoriteiten in dit geval niet als zodanig lang worden aangemerkt dat geen sprake meer is van de bij iedere uitzetting vereiste voortvarendheid. Ook indien in aanmerking wordt genomen dat de vreemdeling ruim 26 jaar in Frankrijk verblijft, zijn echtgenote en kinderen aldaar woonachtig zijn, hij hoofdkostwinnaar is en louter voor zijn werk in Nederland was, bestaat geen grond voor een ander oordeel.


Uitspraak

200706358/1. Datum uitspraak: 16 oktober 2007 RAAD VAN STATE AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van: de Staatssecretaris van Justitie, appellant, tegen de uitspraak in zaak no. AWB 07/31882 van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Maastricht, van 29 augustus 2007 in het geding tussen: [de vreemdeling], en appellant. 1. Procesverloop Bij besluit van 10 augustus 2007 is [de vreemdeling] (hierna: de vreemdeling) in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht. Bij uitspraak van 29 augustus 2007, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Maastricht (hierna: de rechtbank), het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, de opheffing van de maatregel met ingang van 29 augustus 2007 bevolen en schadevergoeding toegekend. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellant (hierna: de staatssecretaris) bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 5 september 2007, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. Bij brief van 12 september 2007 heeft de vreemdeling een reactie ingediend. Vervolgens is het onderzoek gesloten. 2. Overwegingen 2.1. In de grieven 1 en 2 klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat, zakelijk weergegeven, hij, door na ontvangst van de daartoe benodigde op 14 augustus 2007 verzonden stukken eerst op 21 augustus 2007 een claim bij de Franse autoriteiten in te dienen, onvoldoende voortvarendheid heeft betracht, omdat, gelet op het rechtmatig verblijf van de vreemdeling in Frankrijk en diens persoonlijke omstandigheden, een termijn van twee dagen in dit geval voor het indienen van de claim redelijk was, zodat de bewaring vanaf 17 augustus 2007 onrechtmatig is. Daartoe voert hij aan dat aan de hand van de bij de staandehouding door de vreemdeling overgelegde documenten niet op voorhand kon worden vastgesteld dat hij rechtmatig verblijf in Frankrijk genoot, zodat nader onderzoek bij de Franse autoriteiten daarvoor noodzakelijk was. Voorts stelt de staatssecretaris zich op het standpunt dat, nu de voor deze claim benodigde originele documenten uit zorgvuldigheid per post aan het Bureau Dublin worden verzonden, de door de rechtbank beoogde termijn van twee dagen niet als redelijk kan worden aangemerkt, zodat het indienen van de claim op 21 augustus 2007 niet onvoldoende voortvarend was. 2.1.1. Volgens paragraaf A4/6.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000, voor zover thans van belang, vindt uitzetting plaats naar een land waarvan op basis van het geheel van feiten en omstandigheden kan worden aangenomen dat de vreemdeling aldaar de toegang wordt verleend. 2.1.2. Op 10 augustus 2007 is de vreemdeling ingevolge artikel 50, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) staandegehouden. Hij beschikte over een Congolees paspoort, alsmede over een door de Franse autoriteiten afgegeven bewijs van het indienen van een aanvraag voor een verblijfsvergunning in Frankrijk. Diezelfde dag is hij krachtens artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 in bewaring gesteld. Op 14 augustus 2007 is een claimverzoek aan het Bureau Dublin verzonden en op 21 augustus 2007 is een claim bij de Franse autoriteiten ingediend. 2.1.3. Het betoog dat uit de bij de staandehouding door de vreemdeling overgelegde documenten niet zonder meer volgt dat hij rechtmatig verblijf in Frankrijk genoot, heeft de staatssecretaris niet als zodanig in eerste aanleg naar voren gebracht. Dat dit voor het eerst in hoger beroep gebeurt, verdraagt zich niet met het bepaalde in artikel 85 van de Vw 2000. 2.1.4. De staatssecretaris stelt zich terecht op het standpunt dat geen grond bestaat voor het oordeel dat hij, door op 21 augustus 2007 de claim bij de Franse autoriteiten in te dienen, onvoldoende voortvarendheid met de verwijdering van de vreemdeling heeft betracht. Niet in geschil is dat de voor het indienen van de claim benodigde originele documenten, tegelijk met eerder vermeld claimverzoek, op 14 augustus 2007 per post aan het Bureau Dublin zijn verzonden. Gegeven de datum van de verzending aan het Bureau Dublin, de administratieve verwerking daarvan en de inhoudelijke beoordeling of, in het licht van het beleid als hiervoor onder 2.1.1 weergegeven, kan worden aangenomen dat de vreemdeling toegang tot Frankrijk zal worden verleend, kan de termijn van vijf werkdagen tussen de verzending van de claim en de indiening daarvan bij de Franse autoriteiten in dit geval niet als zodanig lang worden aangemerkt dat geen sprake meer is van de bij iedere uitzetting vereiste voortvarendheid. Ook indien in aanmerking wordt genomen dat de vreemdeling ruim 26 jaar in Frankrijk verblijft, zijn echtgenote en kinderen aldaar woonachtig zijn, hij hoofdkostwinnaar is en louter voor zijn werk in Nederland was, bestaat geen grond voor een ander oordeel. De grieven 1 en 2 slagen. 2.2. De overige grieven, gericht tegen de toekenning van schadevergoeding aan de vreemdeling, slagen evenzeer, nu die beslissing is gegrond op het hiervoor onjuist bevonden oordeel van de rechtbank. 2.3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling, nu uit het vorenoverwogene voortvloeit dat de voorgedragen beroepsgrond geen aanleiding geeft tot een ander oordeel, het beroep van de vreemdeling alsnog ongegrond verklaren. Er is geen grond voor schadevergoeding. 2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het hoger beroep gegrond; II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Maastricht, van 29 augustus 2007 in zaak no. AWB 07/31882; III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond; IV. wijst het verzoek om schadevergoeding af. Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, Voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. M.G.J. Parkins de Vin, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J. van de Kolk, ambtenaar van Staat. w.g. Lubberdink Voorzitter w.g. Van de Kolk ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 16 oktober 2007 347-549. Verzonden: 16 oktober 2007 Voor eensluidend afschrift, de Secretaris van de Raad van State, voor deze, mr. H.H.C. Visser, directeur Bestuursrechtspraak