
Jurisprudentie
BB6836
Datum uitspraak2007-08-22
Datum gepubliceerd2007-10-31
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
ZittingsplaatsHaarlem
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 06/17360
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2007-10-31
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
ZittingsplaatsHaarlem
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 06/17360
Statusgepubliceerd
Indicatie
Geloofwaardigheid asielrelaas / realiteitsgehalte vermoedens
Eiser, van Nepalese nationaliteit stelt bij terugkeer naar Nepal te vrezen voor de Maoïsten en het Nepalese leger. De rechtbank is van oordeel dat verweerder eiser heeft kunnen toerekenen dat hij geen documenten met betrekking tot zijn identiteit en nationaliteit heeft overgelegd zodat zijn asielrelaas positieve overtuigingskracht dient te hebben. De rechtbank stelt vast dat verweerder de door eiser gestelde feiten geloofwaardig acht, maar het realiteitsgehalte van de daaraan door eiser ontleende vermoedens niet aannemelijk acht. Verweerder kan niet gevolgd worden in zijn in het bestreden besluit getrokken conclusie dat het relaas geen positieve overtuigingskracht bezit. De beoordeling van het relaas op positieve overtuigingskracht ziet immers op de vaststelling van de feiten. De overwegingen in het bestreden besluit hebben geen betrekking op de vaststelling van de feiten, maar op de vermoedens die eiser aan de feiten ontleent. Gelet hierop wordt verweerders conclusie dat eisers relaas geen positieve overtuigingskracht heeft, niet gedragen door de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen. Zoals volgt uit de uitsprak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 11 februari 2005 (200407775/1), dient verweerder van de vermoedens die een vreemdeling ontleent aan geloofwaardig geachte feiten dan wel van de verklaringen die hij van derden heeft vernomen, het realiteitsgehalte te beoordelen in het licht van de overige verklaringen en in vergelijking met al datgene wat hij over de situatie in het land van herkomst weet uit ambtsberichten en andere objectieve bronnen en wat hij eerder heeft onderzocht en overwogen naar aanleiding van de gehoren van andere asielzoekers in een vergelijkbare situatie. De rechtbank stelt vast dat verweerder deze beoordeling niet heeft verricht ten aanzien van de verklaringen van eiser over hetgeen hij van zijn vrouw en van zijn vriend heeft gehoord, maar in het bestreden besluit heeft volstaan met de kwalificatie van deze vermoedens. Voorts wordt vastgesteld dat verweerder het vermoeden van eiser ontleent aan het feit dat hij, na zijn vrijlating door de maoïsten, zich niet heeft gemeld niet aannemelijk heeft geacht, zonder dit vermoeden te beoordelen in het licht van eisers overige verklaringen. Beroep gegrond.
Eiser, van Nepalese nationaliteit stelt bij terugkeer naar Nepal te vrezen voor de Maoïsten en het Nepalese leger. De rechtbank is van oordeel dat verweerder eiser heeft kunnen toerekenen dat hij geen documenten met betrekking tot zijn identiteit en nationaliteit heeft overgelegd zodat zijn asielrelaas positieve overtuigingskracht dient te hebben. De rechtbank stelt vast dat verweerder de door eiser gestelde feiten geloofwaardig acht, maar het realiteitsgehalte van de daaraan door eiser ontleende vermoedens niet aannemelijk acht. Verweerder kan niet gevolgd worden in zijn in het bestreden besluit getrokken conclusie dat het relaas geen positieve overtuigingskracht bezit. De beoordeling van het relaas op positieve overtuigingskracht ziet immers op de vaststelling van de feiten. De overwegingen in het bestreden besluit hebben geen betrekking op de vaststelling van de feiten, maar op de vermoedens die eiser aan de feiten ontleent. Gelet hierop wordt verweerders conclusie dat eisers relaas geen positieve overtuigingskracht heeft, niet gedragen door de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen. Zoals volgt uit de uitsprak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 11 februari 2005 (200407775/1), dient verweerder van de vermoedens die een vreemdeling ontleent aan geloofwaardig geachte feiten dan wel van de verklaringen die hij van derden heeft vernomen, het realiteitsgehalte te beoordelen in het licht van de overige verklaringen en in vergelijking met al datgene wat hij over de situatie in het land van herkomst weet uit ambtsberichten en andere objectieve bronnen en wat hij eerder heeft onderzocht en overwogen naar aanleiding van de gehoren van andere asielzoekers in een vergelijkbare situatie. De rechtbank stelt vast dat verweerder deze beoordeling niet heeft verricht ten aanzien van de verklaringen van eiser over hetgeen hij van zijn vrouw en van zijn vriend heeft gehoord, maar in het bestreden besluit heeft volstaan met de kwalificatie van deze vermoedens. Voorts wordt vastgesteld dat verweerder het vermoeden van eiser ontleent aan het feit dat hij, na zijn vrijlating door de maoïsten, zich niet heeft gemeld niet aannemelijk heeft geacht, zonder dit vermoeden te beoordelen in het licht van eisers overige verklaringen. Beroep gegrond.
Uitspraak
RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
Nevenzittingsplaats Haarlem
zaaknummer: AWB 06 / 17360
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 22 augustus 2007
in de zaak van:
[Eiser],
geboren op [geboortedatum] 1969, van Nepalese nationaliteit,
eiser,
gemachtigde: mr. M. Woudwijk, advocaat te Amsterdam,
tegen:
de staatssecretaris van Justitie,
verweerder,
gemachtigde: mr. W.A. Kleingeld, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst te ’s-Gravenhage.
1. Procesverloop
1.1 Eiser heeft op 3 juli 2005 een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Verweerder heeft de aanvraag bij besluit van 10 maart 2006 afgewezen. Eiser heeft tegen het besluit op 6 april 2006 beroep ingesteld.
1.2 Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
1.3 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 3 mei 2007. Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
2. Overwegingen
2.1 In beroep toetst de rechtbank het bestreden besluit aan de hand van de voorgedragen beroepsgronden op rechtmatigheid en ambtshalve aan voorschriften van openbare orde.
2.2 Eiser heeft ter onderbouwing van zijn aanvraag het volgende aangevoerd. Van oktober 1993 tot april 2004 heeft eiser de functie van dorpssecretaris vervuld. Ter uitvoering van zijn functie was eiser onder andere verantwoordelijk voor het beheren van de gemeentekas. Sinds 2001 is eiser regelmatig door de maoïsten onder druk gezet om geld van de Nepalese autoriteiten af te staan. Eiser heeft nimmer gelden van de autoriteiten afgestaan. Eiser heeft om onder de druk van de maoïsten uit te komen gevraagd om overplaatsing vanuit ‘[plaatsnaam 1]’ en is vanaf 2002 overgeplaatst naar ‘[plaatsnaam 2]’. Op 20 maart 2004 is de winkel van eiser in [plaatsnaam 3] geplunderd door maoïsten. Bij dit incident vroegen de maoïsten om geld en onderdak en werd eiser tevens bedreigd. Eiser is vervolgens stelselmatig door de maoïsten onder druk gezet zich bij hen aan te sluiten. Eiser werd beschuldigd van het geven van informatie aan de autoriteiten en is gewaarschuwd zich daarvan te onthouden. In de nacht van 20 op 21 maart 2004 hebben in [plaatsnaam 3] gevechten plaatsgevonden tussen het leger en de maoïsten. Op 23 maart 2004 is eiser door het leger ondervraagd over hulp aan de maoïsten. Eiser is na 10 september 2004 gevlucht in verband met de arrestatie van zijn buurman, een maoïst, door de politie, als gevolg van een door eiser gedane aangifte in verband met een zakelijk geschil. Eiser is vervolgens ondergedoken in [...], [...], [...] en daarna teruggekeerd naar het district Myagdi, alwaar eiser twaalf dagen thuis heeft verbleven, totdat hij door zijn familie werd gewaarschuwd dat hij wederom moest vluchten, omdat hij thuis niet veilig was. Gedurende het verblijf van eiser in [...] hebben de maoïsten bij hem een huisbezoek afgelegd in [plaatsnaam 3] en zijn vrouw bedreigd. Op 23 januari 2005 is eiser door de maoïsten aangehouden en tien dagen gevangen gehouden. Gedurende deze tien dagen werd eiser ondervraagd en werd druk op hem uitgeoefend zich aan te sluiten, waarbij hij tevens met de dood werd bedreigd. Eiser heeft toen toegezegd zich bij hen aan te sluiten. Vervolgens is eiser, nadat hij had beloofd terug te keren, op 3 februari 2005 vrijgelaten en thuis gebracht. Hij moest zich weer op 8 februari 2005 melden. Eiser is naar zijn kantoor in [plaatsnaam 3] gegaan en heeft hulp gezocht. Daarop heeft hij via een vriend, genaamd [vriend], weer een waarschuwing gekregen dat als hij zich niet op 8 februari 2005 bij de maoïsten zou melden, hij werkelijk problemen zou krijgen. Eiser is vervolgens op 7 februari 2005 naar [...] gevlucht. Bij terugkeer in Nepal vreest eiser door de maoïsten of het leger vermoord te zullen worden.
2.3 Verweerder heeft de aanvraag afgewezen omdat het asielrelaas van eiser ongeloofwaardig wordt geacht. Daarbij heeft verweerder de omstandigheden als bedoeld in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, Vreemdelingenwet 2000 (Vw) betrokken.
2.4 Eiser heeft de overwegingen van verweerder, leidend tot de conclusie dat zijn relaas ongeloofwaardig is, bestreden en stelt in aanmerking te komen voor de gevraagde vergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a tot en met d, Vw.
2.5 De rechtbank overweegt als volgt.
2.6 Een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd kan worden verleend op de in artikel 29 Vw genoemde gronden.
2.7 Ingevolge artikel 31 Vw wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen. Bij de beoordeling worden de in artikel 31, tweede lid, Vw bedoelde omstandigheden betrokken.
2.8 Ingevolge artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, Vw wordt bij het onderzoek naar de aanvraag mede betrokken de omstandigheid dat de vreemdeling ter staving van zijn aanvraag geen reis- of identiteitspapieren dan wel andere bescheiden kan overleggen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag, tenzij de vreemdeling aannemelijk kan maken dat het ontbreken van deze bescheiden niet aan hem is toe te rekenen.
2.9 De rechtbank is van oordeel dat verweerder eiser heeft kunnen toerekenen dat hij geen documenten met betrekking tot zijn identiteit en nationaliteit heeft afgelegd. Eiser was immers in het bezit van een paspoort, maar heeft dat aan de reisagent afgestaan. Dat hij op enig moment een kopie van zijn paspoort heeft overgelegd, heeft verweerder onvoldoende kunnen achten, nu op basis van een kopie niet de authenticiteit van het document kan worden vastgesteld.
2.10 Blijkens het gestelde in C1/1.2, C1/3.2.2 en C1/3.3.4 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc), zoals luidend ten tijde van het bestreden besluit, pleegt verweerder het relaas en de daarin gestelde feiten voor waar aan te nemen, indien de vreemdeling alle hem gestelde vragen zo volledig mogelijk heeft beantwoord en het relaas op hoofdlijnen innerlijk consistent en niet-onaannemelijk is en strookt met wat over de algemene situatie in het land van herkomst bekend is. Bovendien geldt daarvoor als vereiste dat zich geen van de in artikel 31, tweede lid, onder a tot en met f, Vw opgesomde omstandigheden die afbreuk doen aan de geloofwaardigheid van de verklaringen van de asielzoeker, voordoen. Indien aan dat laatste vereiste niet wordt voldaan, dan mogen ingevolge artikel 31 Vw, mede gelet op de geschiedenis van de totstandkoming van die bepaling (MvT, p. 40/41) en volgens de ter uitvoering daarvan vastgestelde beleidsregels, in het relaas ook geen hiaten, vaagheden, ongerijmde wendingen en tegenstrijdigheden op het niveau van de relevante bijzonderheden voorkomen; van het asielrelaas moet dan een positieve overtuigingskracht uitgaan.
2.11 Blijkens de bewoordingen van het in het bestreden besluit herhaalde en ingelaste voornemen, heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat het asielrelaas van eiser geen positieve overtuigingskracht heeft. Tot die conclusie is verweerder gekomen op grond van de overweging dat eiser de door hem gestelde vrees voor de maoïsten niet aannemelijk heeft gemaakt. Daartoe heeft verweerder overwogen dat de plundering van de winkel van eiser slechts verband hield met de weigering van eiser om geld aan de maoïsten af te staan en niet met zijn werkzaamheden als dorpssecretaris, aangezien uit de verklaringen van eiser tijdens de gehoren niet is gebleken dat hij als dorpssecretaris de plicht had om te vertellen hoeveel maoïsten er in het dorp verbleven en dat de maoïsten daar negatief tegenover stonden. Voorts heeft verweerder het verband tussen de gestelde problemen met de buurman van eiser en het huisbezoek van de maoïsten, gedurende de afwezigheid van eiser, niet aannemelijk geacht, omdat eiser dit enkel baseert op verklaringen van zijn vrouw en hiermee sprake is van een vermoeden dat eiser niet heeft geconcretiseerd. Uit de omstandigheid dat eiser is teruggekeerd naar zijn woonplaats, na in [...], [...] en [...] te zijn ondergedoken, is volgens verweerder af te leiden dat eiser zich niet in een vluchtsituatie bevond en geen gegronde reden had te vrezen voor vervolging in de zin van het verdrag. Daarnaast heeft verweerder de stelling van eiser dat hij na zijn aanhouding door de maoïsten is vrijgelaten, omdat de maoïsten hem blijkbaar vertrouwden vanwege zijn belofte dat hij zich op 8 februari 2005 weer bij hen zou melden, niet geloofwaardig geacht, gelet op eisers stelling dat hij constant voor de maoïsten te vrezen heeft. Tenslotte heeft verweerder geen betekenis toegekend aan de verklaring van eiser dat hij van zijn vriend [vriend] gehoord heeft dat hij door de maoïsten werd gezocht, omdat deze informatie niet afkomstig is uit objectieve en verifieerbare bron.
2.12 De rechtbank stelt, met eiser, vast dat het bestreden besluit niet uitblinkt in helderheid. Gelet op de inhoud van het besluit en van het daarin herhaalde en ingelaste voornemen alsmede op de toelichting in het verweerschrift en het verhandelde ter zitting, wordt vastgesteld dat verweerder de door eiser gestelde feiten geloofwaardig acht, maar het realiteitsgehalte van de daaraan door eiser ontleende vermoedens niet aannemelijk acht. In dit verband heeft verweerders gemachtigde ter zitting nog toegelicht dat de overweging in het bestreden besluit met betrekking tot de omstandigheid dat eiser zich na zijn vrijlating door de maoïsten niet gemeld heeft, aldus begrepen moet worden dat verweerder ook die verklaring gelooft, maar niet dat eiser in verband daarmee nog problemen van de maoïsten te verwachten heeft.
2.13 Gelet op het vorenstaande kan verweerder niet gevolgd worden in zijn in het bestreden besluit getrokken conclusie dat het relaas geen positieve overtuigingskracht bezit. De beoordeling van het relaas op positieve overtuigingskracht ziet immers, gelet op het hierboven weergegeven beleid, op de vaststelling van de feiten. De overwegingen in het bestreden besluit hebben geen betrekking op de vaststelling van de feiten, maar op de vermoedens die eiser aan de feiten ontleent. Gelet hierop wordt verweerders conclusie dat eisers relaas geen positieve overtuigingskracht heeft, niet gedragen door de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen.
2.14 Met betrekking tot de overwegingen in het bestreden besluit overweegt de rechtbank voorts als volgt.
2.15 Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 11 februari 2005 (200407775/1), dient verweerder van de vermoedens die een vreemdeling ontleent aan geloofwaardig geachte feiten dan wel van de verklaringen die hij van derden heeft vernomen het realiteitsgehalte te beoordelen in het licht van de overige verklaringen en in vergelijking met al datgene wat hij over de situatie in het land van herkomst weet uit ambtsberichten en andere objectieve bronnen en wat hij eerder heeft onderzocht en overwogen naar aanleiding van de gehoren van andere asielzoekers in een vergelijkbare situatie.
De rechtbank stelt vast dat verweerder deze beoordeling niet heeft verricht ten aanzien van de verklaringen van eiser over hetgeen hij van zijn vrouw en van zijn vriend heeft gehoord, maar in het bestreden besluit volstaan met de kwalificatie dat deze verklaringen berusten op informatie uit niet objectieve, verifieerbare bron c.q. op niet geconcretiseerde vermoedens.
Voorts wordt vastgesteld dat verweerder het vermoeden dat eiser ontleent aan het feit dat hij na zijn vrijlating door de maoïsten zich niet heeft gemeld niet aannemelijk heeft geacht, zonder dit vermoeden te beoordelen in het licht van eisers overige verklaringen. Deze beoordeling klemt temeer nu uit eisers verklaringen naar voren komt dat hij eerder problemen met de maoïsten gehad heeft. Ook heeft verweerder eisers overige verklaringen afzonderlijk beoordeeld en niet in samenhang bezien.
2.16 Gelet op al het vorenstaande berust het bestreden besluit op een ontoereikende motivering en komt het om die reden wegens strijd met artikel 3:46 Algemene wet bestuursrecht (Awb) voor vernietiging in aanmerking. Het beroep zal gegrond verklaard worden.
2.17 In dit geval ziet de rechtbank aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten, zulks met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht. De kosten zijn op voet van het bepaalde in het bovengenoemde Besluit vastgesteld op € 644,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1).
3. Beslissing
De rechtbank:
3.1 verklaart het beroep gegrond;
3.2 vernietigt het bestreden besluit;
3.3 draagt verweerder op binnen een termijn van zes weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op de aanvraag van eiser met inachtneming van deze uitspraak;
3.4 veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 644,- en wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon die deze kosten aan eiser moet voldoen;
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.C. Greeuw, rechter, en op 22 augustus 2007 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. S. de Groot, griffier.
afschrift verzonden op:
Coll:
Rechtsmiddel
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC, ’s-Gravenhage. Het hoger beroep moet ingesteld worden door het indienen van een beroepschrift, dat een of meer grieven bevat, binnen vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier. Bij het beroepschrift moet worden gevoegd een afschrift van deze uitspraak.