Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB6832

Datum uitspraak2007-04-19
Datum gepubliceerd2007-10-31
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
ZittingsplaatsHaarlem
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 05/42890, 42908
Statusgepubliceerd


Indicatie

Herhaalde aanvraag / Noord-Irak / joodse afkomst / opzij zetten procedurele vereisten
De joodse afkomst is niet aan de orde geweest bij de initiële asielaanvragen. Dat roept de – ambtshalve ook door de bodemrechter te beantwoorden vraag – op of hier sprake is van een processuele belemmering die eraan in de weg staat de herhaalde aanvraag op materiële merites te beoordelen. Dat is niet het geval. Uit het genoemde rapport van UNHCR – ten dele geciteerd in de voorlopige voorzieningen-uitspraak - blijkt, dat de situatie van Irak verblijvende joden drastisch is verslechterd. Op zich kan aan verweerder worden toegegeven, dat de argumenten van eisers om de joodse afkomst niet al in eerste instantie aan de orde te stellen, onvoldoende steekhoudend zijn. Anderzijds moet worden vastgesteld, dat deze afkomst in het licht van de ernstig verslechterde situatie voor joden in Irak, in de loop van de tijd een grotere lading heeft gekregen. Om die reden komt de rechtbank tot de conclusie dat de joodse afkomst van eiseres, in combinatie met hetgeen thans bekend is over de situatie van joden in Irak, zo deze feiten al niet als nova voor de toepassing van artikel 4:6 Awb zouden kunnen worden aangemerkt, uitzonderlijke omstandigheden vormen om de procedurele vereisten van artikel 4:6 Awb opzij te zetten. Dit leidt ertoe dat het bestreden besluit ten aanzien van eiseres en - gelet op het bestaande gezinsverband - ten aanzien van haar echtgenoot en de kinderen zal worden vernietigd.


Uitspraak

RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE Sector bestuursrecht Nevenzittingsplaats Haarlem zaaknummer: AWB 05 / 42890 AWB 05 / 42908 uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 19 april 2007 in de zaak van: [Eiser], geboren op [geboortedatum] 1970, eiser, en [Eiseres], geboren op [geboortedatum] 1975, eiseres, mede namens haar minderjarige kinderen: [kind 2], geboren op [geboortedatum] 2001, en [kind 1], geboren op [geboortedatum] 1998, allen van Irakese nationaliteit, gemachtigde: mr. U. Koopmans, advocaat te Haarlem, tegen: de minister van Justitie, voorheen de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder, gemachtigde: mr. J.F.K. Frijters, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst te ’s-Gravenhage. 1. Procesverloop 1.1 Eisers hebben op 22 juli 2003 een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Verweerder heeft de aanvragen bij afzonderlijke besluiten van 15 september 2005 afgewezen. Eisers hebben tegen die besluiten op 21 september 2005 beroep ingesteld. 1.2 Eisers hebben op 21 september 2005 gevraagd om een voorlopige voorziening te treffen, strekkende tot een verbod op hun uitzetting. Bij uitspraak van 2 maart 2006 heeft de voorzieningenrechter deze verzoeken toegewezen en de uitzetting van eisers verboden (AWB 05 / 42892 en AWB 05 / 42911). 1.3 Verweerder heeft op 24 oktober 2006 een verweerschrift ingediend. 1.4 De openbare behandeling van de geschillen heeft plaatsgevonden op 20 december 2006. Eisers zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. 2. Overwegingen 2.1 In beroep toetst de rechtbank het bestreden besluit aan de hand van de voorgedragen beroepsgronden op rechtmatigheid en ambtshalve aan voorschriften van openbare orde. 2.2 Verweerder heeft de desbetreffende aanvragen onder toepassing van artikel 4:6, 2e lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) afgewezen. 2.3 Eisers hebben zich, kort samengevat, op het standpunt gesteld dat eiseres van joodse afkomst is en dat deze omstandigheid een reëel risico van een behandeling in strijd met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) oplevert als zij met haar gezin zou moeten terugkeren naar Noord-Irak. 2.4 Verweerder heeft in het verweerschrift verwezen naar de in deze zaak gedane uitspraak van de voorzieningenrechter van 2 maart 2006 en aangevoerd dat er geen bijzondere omstandigheden zijn de Nederlandse procedureregels opzij te zetten in verband met een artikel 3 EVRM-risico. Bij de mondelinge behandeling heeft verweerder zich nader op het standpunt gesteld dat de joodse afkomst geen novum is en al daarom geen bijzondere omstandigheid kan opleveren voor het opzij zetten van de in verband met artikel 4:6 Awb geldende procedureregels. 2.5 De rechtbank overweegt als volgt. 2.6 Op grond van de door eisers nader overgelegde identiteitspapieren en de documentatie betreffende de Israëlische Wet op de terugkeer is voorshands aannemelijk te achten dat eiseres, zoals zij stelt, inderdaad joods is. 2.7 Voorts gaat de rechtbank er, mede in het licht van het in de voorlopige voorziening uitspraak van 2 maart 2006 geciteerde UNHCR-rapport, van uit dat die joodse afkomst een reëel risico van schending van artikel 3 EVRM bij terugkeer naar Noord-Irak zou kunnen opleveren. 2.8 De joodse afkomst is niet aan de orde geweest bij de initiële asielaanvragen. Dat roept de – ambtshalve ook door de bodemrechter te beantwoorden vraag – op of hier sprake is van een processuele belemmering die eraan in de weg staat de herhaalde aanvraag op materiële merites te beoordelen. 2.9 Dat is niet het geval. Uit het genoemde rapport van UNHCR – ten dele geciteerd in de voorlopige voorzieningen-uitspraak - blijkt, dat de situatie van Irak verblijvende joden drastisch is verslechterd. 2.10 Op zich kan aan verweerder worden toegegeven, dat de argumenten van eisers om de joodse afkomst niet al in eerste instantie aan de orde te stellen, onvoldoende steekhoudend zijn. Anderzijds moet worden vastgesteld, dat deze afkomst in het licht van de ernstig verslechterde situatie voor joden in Irak, in de loop van de tijd een grotere lading heeft gekregen. Om die reden komt de rechtbank tot de conclusie dat de joodse afkomst van eiseres, in combinatie met hetgeen thans bekend is over de situatie van joden in Irak, zo deze feiten al niet als nova voor de toepassing van artikel 4:6 Awb zouden kunnen worden aangemerkt, uitzonderlijke omstandigheden vormen om de procedurele vereisten van artikel 4:6 Awb opzij te zetten. 2.11 Dit leidt ertoe dat het bestreden besluit ten aanzien van eiseres en - gelet op het bestaande gezinsverband - ten aanzien van haar echtgenoot en de kinderen zal worden vernietigd in verband met artikel 7:12 van de Awb (motiveringsplicht). 2.12 De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen en verweerder opdragen een nieuw besluit te nemen. 2.13 De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:75, eerste en derde lid, Awb verweerder veroordelen in de kosten die eisers hebben gemaakt en de Staat der Nederlanden als rechtspersoon aanwijzen die de kosten moet vergoeden. De kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht € 644,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1). Omdat aan eisers een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, wordt dit bedrag op grond van artikel 8:75, tweede lid, Awb betaald aan de griffier. 2.14 De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:74, eerste lid, Awb de Staat der Nederlanden aanwijzen als rechtspersoon die het betaalde griffierecht vergoedt. 3. Beslissing De rechtbank: 3.1 verklaart het beroep gegrond; 3.2 vernietigt het bestreden besluit; 3.3 draagt verweerder op binnen een termijn van zes weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op de aanvragen met in achtneming van deze uitspraak; 3.4 veroordeelt verweerder in de proceskosten en draagt de Staat der Nederlanden op € 644,- te betalen aan de griffier van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem; 3.5 draagt de Staat der Nederlanden op € 276,- te betalen aan eisers als vergoeding voor het betaalde griffierecht. Deze uitspraak is gedaan door mr. G.W.S. de Groot, rechter, en op 19 april 2007 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. S. Kuijs, griffier. Afschrift verzonden op: Coll: Rechtsmiddel Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC, ’s-Gravenhage. Het hoger beroep moet ingesteld worden door het indienen van een beroepschrift, dat een of meer grieven bevat, binnen vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier. Bij het beroepschrift moet worden gevoegd een afschrift van deze uitspraak.