Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB6822

Datum uitspraak2007-10-31
Datum gepubliceerd2007-10-31
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200702368/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 28 september 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Maastricht (hierna: het college) appellante onder oplegging van een dwangsom gelast het gebruik van het pand aan de Korvetweg 26 te Maastricht (hierna: het perceel) voor detailhandel te beëindigen en beëindigd te houden. De dwangsom is vastgesteld op € 7.000,00 per week dat niet wordt voldaan aan de last met een maximum van € 28.000,00.


Uitspraak

200702368/1. Datum uitspraak: 31 oktober 2007 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Nederlands Slaapcentrum B.V.", gevestigd te Vlierden, gemeente Deurne, appellante, tegen de uitspraak in zaak no. AWB 06/1321 van de rechtbank Maastricht van 27 februari 2007 in het geding tussen: appellante en het college van burgemeester en wethouders van Maastricht. 1.    Procesverloop Bij besluit van 28 september 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Maastricht (hierna: het college) appellante onder oplegging van een dwangsom gelast het gebruik van het pand aan de Korvetweg 26 te Maastricht (hierna: het perceel) voor detailhandel te beëindigen en beëindigd te houden. De dwangsom is vastgesteld op € 7.000,00 per week dat niet wordt voldaan aan de last met een maximum van € 28.000,00. Bij besluit van 11 april 2006 heeft het college het door appellante daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 27 februari 2007, verzonden op dezelfde datum, heeft de rechtbank Maastricht (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en bepaald dat het college met inachtneming van de uitspraak een nieuw besluit op het bezwaar van appellante neemt. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 3 april 2007, bij de Raad van State ingekomen op 4 april 2007, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. Voor afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellante. Deze zijn aan de andere partij toegezonden. Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van het college. Deze zijn aan de andere partij toegezonden. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 oktober 2007, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. R.H.M. Wagemans, advocaat te Maastricht, en het college, vertegenwoordigd door mr. C. Erdkamp, R. de Joode en R. Ghijsen, ambtenaren in dienst van de gemeente, zijn verschenen. 2.    Overwegingen 2.1.    Aan de lastgeving heeft het college - kort weergegeven - ten grondslag gelegd dat door het gebruik van het pand op het perceel voor de verkoop van bedden en andere daaraan gerelateerde artikelen sprake is van detailhandel, hetgeen in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Uitbreidingsplan in Hoofdzaak Maastricht (UPH) 1954" (hierna: het bestemmingsplan). 2.2.    Appellante betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat sprake is van detailhandel. Zij voert daartoe aan dat het pand uitsluitend wordt gebruikt als showroom waar klanten opstellingen van slaapkamers kunnen bekijken en waar aan bedden gerelateerde artikelen worden getoond. Er is volgens appellante geen sprake van het bedrijfsmatig verkopen van goederen aan particulieren. De koopovereenkomsten worden volgens appellante in 99% van de gevallen gesloten met het hoofdkantoor te Vlierden. Bovendien, zo stelt appellante, worden de goederen elders gefabriceerd en eerst na zes tot acht weken bij de klant thuis bezorgd en zonodig geïnstalleerd. 2.2.1.    Ingevolge het bestemmingsplan is aan het perceel de bestemming "handel en industrie" toegekend.    Ingevolge de bij het bestemmingsplan behorende planvoorschriften wordt onder "handel en industrie" verstaan: bouwwerken ten dienste van handel, geen detailhandel zijnde, industrie, nijverheid en verkeer. Onder "detailhandel" wordt blijkens de planvoorschriften verstaan: het bedrijfsmatig aan particulieren verkopen van goederen.    Op grond van de planvoorschriften is het verboden gronden en opstallen te gebruiken, in gebruik te geven of te laten gebruiken op een wijze of tot een doel strijdig met de uit het bestemmingsplan voortvloeiende bestemming. 2.2.2.    Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat het gebruik van het pand als showroom moet worden aangemerkt als detailhandel. Blijkens de gedingstukken en het verhandelde ter zitting worden in de showroom immers op een bedrijfsmatige wijze slaapkamers en aan bedden gerelateerde artikelen tentoongesteld met het oog op verkoop aan hoofdzakelijk particulieren. Ook bestaat gezien de gedingstukken en het verhandelde ter zitting de mogelijkheid in slaapkamers te gebruiken artikelen, zoals kussens en dekbedden, ter plaatse te kopen. Dat de goederen, naar appellante heeft gesteld, in het merendeel van de gevallen worden besteld bij het hoofdkantoor, elders worden gemaakt, aan huis van de klant worden afgeleverd en geïnstalleerd en aldaar worden betaald, ontneemt niet het karakter van detailhandel aan de bedrijfsuitoefening ter plaatse. Het betoog faalt. 2.3.    Er is daarom gehandeld in strijd met het in de planvoorschriften neergelegde verbod gronden en opstallen op een wijze of tot een doel strijdig met de uit het bestemmingsplan voortvloeiende bestemming, in dit geval de bestemming "handel en industrie", te gebruiken, zodat het college terzake handhavend kon optreden.    Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien. 2.4.    Appellante betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college ten onrechte geen gebruik heeft gemaakt van de in het bestemmingsplan geboden mogelijkheid om vrijstelling te verlenen. Volgens appellante is bovendien in Maastricht geen andere locatie voor perifere detailhandel voorhanden. Voorts stelt appellante dat zij een verzoek om legalisatie heeft ingediend. 2.4.1.    Het college is blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting niet bereid om de door appellante bedoelde vrijstelling te verlenen. Het college voert een beleid dat is gericht op het weren van detailhandel op bedrijventerreinen. Dit gemeentelijk beleid is ingezet met de Nota Perifere Detailhandel in Maastricht van januari 1990 en is voortgezet met de nota "Detailhandelsnota gemeente Maastricht" van april 2000. De vestiging van detailhandel in de Beatrixhaven, waar de showroom van appellante is gevestigd, is in strijd met dit gemeentelijk beleid. De Beatrixhaven is blijkens de gedingstukken en het verhandelde ter zitting bedoeld voor de vestiging van bedrijven in de zwaardere milieuklassen. Derhalve ontbreekt concreet uitzicht op legalisatie. Niet aannemelijk is geworden dat elders binnen de gemeentegrenzen geen andere mogelijkheid bestaat voor vestiging van een showroom als de onderhavige. Nog daargelaten dat het ontbreken van een dergelijke mogelijkheid niet aan handhavend optreden in de weg zou staan. Dat door appellante op 20 juni 2006 om vrijstelling op grond van het bestemmingsplan is verzocht, welk verzoek overigens dateert van na de bestreden beslissing op bezwaar, is, mede gezien het vorenstaande, onvoldoende om concreet uitzicht op legalisatie aan te nemen. 2.5.    Appellante betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college pas meer dan een jaar na de eerste aanschrijving alsnog een last onder dwangsom heeft opgelegd.    Dit betoog faalt. Het enkele feit dat het college na de constatering dat in strijd met de planvoorschriften van het bestemmingsplan werd gehandeld, geruime tijd niets van zich heeft laten horen, brengt niet met zich dat appellante hieraan het gerechtvaardigde vertrouwen kon ontlenen dat het college niet alsnog tot handhaving van de verbodsbepaling zou overgaan. Van stilzwijgend gedogen is, zoals de rechtbank terecht heeft geoordeeld, geen sprake, zeker nu het college door middel van een zogenaamde vooraankondiging appellante heeft verzocht de overtreding te beëindigen. Van strijd met het rechtszekerheidsbeginsel is, gezien het vorenstaande, evenmin sprake. 2.6.    Het betoog van appellante dat de rechtbank heeft miskend dat het opleggen van een last onder dwangsom achterwege diende te blijven omdat zij in de tijd dat zij op het perceel haar activiteiten ontplooit een klantenkring en een naam heeft opgebouwd alsmede kosten heeft gemaakt, faalt. De rechtbank heeft terecht en op goede gronden geoordeeld dat de door appellante genoemde omstandigheden geen bijzondere omstandigheden zijn op grond waarvan van het college mag worden gevergd van handhavend optreden af te zien. 2.7.    De Afdeling ziet met de rechtbank geen grond voor het oordeel dat het vastgestelde bedrag niet in redelijke verhouding staat tot de zwaarte van het geschonden belang en de beoogde werking van de dwangsomoplegging. Het opleggen van een last onder dwangsom heeft ten doel de overtreder te bewegen tot naleving van de voor hem geldende regels. Om dit doel te bereiken kan de hoogte van het bedrag worden afgestemd op het financiële voordeel dat een overtreder kan verwachten bij het niet naleven van de voor hem geldende regels. Het college heeft de hoogte van de dwangsom gerelateerd aan de te verwachten omzet van de verkoop van slaapkamers per week. Mede gezien de door het college ter zitting getoonde advertentie van appellante met aanbiedingen van slaapkamers en daaraan gerelateerde artikelen, is niet aannemelijk geworden dat de hoogte van de dwangsom disproportioneel is. Het betoog faalt. 2.8.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.9.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Voorzitter, en mr. B. van Wagtendonk en mr. P.A. Offers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. D.A.B. Montagne, ambtenaar van Staat. w.g. Slump     w.g. Montagne Voorzitter     ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 31 oktober 2007 374.