Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB6817

Datum uitspraak2007-10-31
Datum gepubliceerd2007-10-31
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200703006/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 20 juni 2006 heeft verweerder aan [appellant A], handelend onder de naam [appellante B] een last onder dwangsom opgelegd.


Uitspraak

200703006/1. Datum uitspraak: 31 oktober 2007 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: [appellant A], handelend onder de naam [appellante B], en [appellant C], wonend te [woonplaats], en het college van burgemeester en wethouders van Oss, verweerder. 1.    Procesverloop Bij besluit van 20 juni 2006 heeft verweerder aan [appellant A], handelend onder de naam [appellante B] een last onder dwangsom opgelegd. Bij besluit van 19 maart 2007, verzonden op dezelfde dag, heeft verweerder het door [appellant A] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 23 april 2007, bij de Raad van State ingekomen op 27 april 2007, beroep ingesteld. Bij brief van 28 juni 2007 heeft verweerder een verweerschrift ingediend. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 oktober 2007, waar appellanten, in persoon en bijgestaan door mr. T.J. van de Veerdonk, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. P.W.B. Verhoeven en ing. R.J. Martens, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen. 2.    Overwegingen 2.1.    Ingevolge artikel 20.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer kan, voor zover hier van belang, een belanghebbende tegen een besluit op grond van deze wet beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.    Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij het besluit is betrokken. 2.1.1.    De Afdeling stelt vast dat de bij het primaire besluit opgelegde last alleen aan [appellant A] is gericht. Ter zitting is gebleken dat [appellant C] de vader van [appellant A] en de voormalige drijver van de inrichting is. Thans is [appellant A] de drijver van de inrichting.    Nu gesteld noch gebleken is dat [appellant C] ondanks het voorgaande een rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken belang heeft, kan hij niet als belanghebbende bij dit besluit worden aangemerkt. Het beroep is, voor zover dat is ingediend door [appellant C], niet-ontvankelijk. 2.2.    Verweerder heeft bij controles geconstateerd dat er gedurende de nachtperiode vrachtwagenbewegingen hebben plaatsgevonden. Het hierbij optredende maximale geluidniveau bij geluidgevoelige bestemmingen is volgens verweerder hoger dan ingevolge artikel 4 van het Besluit opslag- en transportbedrijven milieubeheer (hierna: het Besluit), in samenhang met voorschrift 1.1.1 van de daarbij behorende bijlage B is toegestaan. De bij besluit van 20 juni 2006 oplegde last onder dwangsom strekt tot voorkoming van herhaling van overtreding van voorschrift 1.1.1. 2.3.    [appellant A] (hierna: appellant) voert aan dat het bestreden besluit ten onrechte niet binnen de daartoe in artikel 7:10 van de Algemene wet bestuursrecht gestelde termijn is genomen.    Een overschrijding van deze wettelijke beslistermijn tast de rechtmatigheid van het besluit niet aan. Deze beroepsgrond kan dan ook niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit. 2.4.    Appellant betoogt dat de Officier van Justitie ten onrechte van de overtreding op de hoogte is gebracht nu de betrokken toezichthouders niet zijn beëdigd.    Het bestreden besluit ziet niet op een strafrechtelijk handhavingstraject, zodat deze grond geen betrekking heeft op de rechtmatigheid van het bestreden besluit. 2.5.    Appellant betoogt - zo begrijpt de Afdeling het beroep - dat verweerder de overtreding van het Besluit ten onrechte op de bevindingen van de toezichthouders heeft gebaseerd. Hiertoe voert hij aan dat de betrokken toezichthoudende ambtenaren niet bevoegd zijn om controles uit te voeren nu zij niet krachtens artikel 18.4 van de Wet milieubeheer zijn aangewezen en ten onrechte niet individueel zijn benoemd. 2.5.1.    In artikel 18.4, derde lid, van de Wet milieubeheer is - voor zover thans van belang - bepaald dat de bij besluit van burgemeester en wethouders aangewezen ambtenaren met het toezicht op de naleving van het bij of krachtens de betrokken wet bepaalde binnen hun ambtsgebied zijn belast. 2.5.2.    De constatering van de desbetreffende feiten is gebaseerd op waarnemingen van ambtenaren van de Afdeling Publiekszaken Handhaving van de gemeente Oss. Uit een besluit van 12 juli 2005 van het college van burgemeester en wethouders van Oss blijkt dat deze ambtenaren als toezichthouder zijn belast met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens de Wet milieubeheer. Het is niet vereist dat de met toezicht belaste personen individueel worden aangewezen. Anders dan appellant betoogt zijn de betrokken toezichthouders conform artikel 18.4 van de Wet milieubeheer aangewezen. 2.6.    Appellant betwist niet dat gedurende de nachtperiode vrachtwagenbewegingen hebben plaatsgevonden en dat daarmee de geluidgrenswaarden uit voorschrift 1.1.1 van bijlage B behorende bij het Besluit zijn overschreden. Verweerder was dan ook bevoegd handhavend op te treden. 2.7.    Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien. 2.8.    Appellant betoogt dat verweerder - gelet op de Kadernotitie Handhaving Gemeente Oss van 11 november 2003 - had moeten afzien van handhaving. Zo stelt hij dat in afwijking van de Kadernotitie op personeel niveau geen scheiding bestaat tussen vergunningverlening en handhaving. Verder voert hij aan dat verweerder bij het opleggen van de last onder dwangsom vooringenomen was, nu zijn inrichting in de Kadernotitie als voorbeeld is gebruikt. 2.8.1.    Ter zitting is door verweerder onweersproken gesteld dat binnen de gemeente verschillende afdelingen met vergunningverlening respectievelijk handhaving zijn belast, zodat het betoog van appellant in zoverre feitelijke grondslag mist. Voorts ziet de Afdeling in hetgeen appellant aanvoert geen aanknopingspunt voor de veronderstelling dat verweerder in strijd met artikel 2:4, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht zijn taak met vooringenomenheid heeft vervuld. Verder is niet gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan verweerder had moeten afzien van handhaving, zodat verweerder terecht handhavend heeft opgetreden. 2.9.    Appellant betoogt dat de hoogte van de opgelegde dwangsom, te weten € 5.000,- per geconstateerde overtreding, met een maximum van € 50.000,- waarboven geen dwangsom meer wordt verbeurd, niet proportioneel is nu het om een zeer geringe overtreding gaat.    Er is geen grond voor het oordeel dat het vastgestelde bedrag niet in redelijke verhouding staat tot de zwaarte van het geschonden belang en de beoogde werking van de dwangsomoplegging. 2.10.    Tot slot stelt appellant dat de bij besluit van 20 juni 2006 opgelegde last onder dwangsom ten onrechte niet door middel van een deurwaardersexploot is betekend en voert hij aan dat de bevoegdheid tot invordering van de verbeurde dwangsommen inmiddels is verjaard. 2.11.    De Algemene wet bestuursrecht kent geen verplichting om een besluit waarbij een last onder dwangsom is opgelegd bij deurwaardersexploot bekend te maken. Verder ziet het thans bestreden besluit niet op de invordering van (eventueel) verbeurde dwangsommen. De hierop betrekking hebbende grond ziet dus niet op de rechtmatigheid van het bestreden besluit en kan om die reden niet slagen. 2.12.    Het beroep is, voor zover ontvankelijk, ongegrond. 2.13.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I.    verklaart het beroep, voor zover dit is ingesteld door [appellant C], niet-ontvankelijk; II.    verklaart het beroep voor het overige ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. J.R. Schaafsma, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.J. van der Zijpp, ambtenaar van Staat. w.g. Schaafsma     w.g. Van der Zijpp Lid van de enkelvoudige kamer     ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 31 oktober 2007 262-517.