
Jurisprudentie
BB6806
Datum uitspraak2007-10-31
Datum gepubliceerd2007-10-31
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200702357/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2007-10-31
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200702357/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 4 januari 2006 heeft verweerder aan [vergunninghoudster] een vergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een aannemersbedrijf en het op- en overslaan van afvalstoffen op de percelen [locatie sub 1], [locatie sub 2] en [locatie sub 3] te [plaats].
Uitspraak
200702357/1.
Datum uitspraak: 31 oktober 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante sub 1], gevestigd te [plaats], en
[appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 4 januari 2006 heeft verweerder aan [vergunninghoudster] een vergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een aannemersbedrijf en het op- en overslaan van afvalstoffen op de percelen [locatie sub 1], [locatie sub 2] en [locatie sub 3] te [plaats].
Bij uitspraak van 9 augustus 2006 in zaak no. 200601367/1, heeft de Afdeling dit besluit vernietigd.
Bij besluit van 1 februari 2007 heeft verweerder, na gedeeltelijke intrekking van de aanvraag door vergunninghoudster, opnieuw vergunning verleend. Dit besluit is op 19 februari 2007 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 2 april 2007, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, beroep ingesteld.
Bij brief van 14 mei 2007 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van verweerder. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 oktober 2007, waar verweerder, vertegenwoordigd door mr. drs. A.J Rusting, ambtenaar van de provincie, is verschenen. Voorts is als partij gehoord vergunninghoudster, vertegenwoordigd door mr. P.J. de Booij, advocaat te Almere.
2. Overwegingen
2.1. Anders dan verweerder betoogt, zijn de wetswijzigingen die zijn doorgevoerd bij de op 1 juli 2005 in werking getreden Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb van toepassing op dit geding, nu de aanvraag dateert van 13 juli 2005.
2.2. Met betrekking tot de beroepsgrond van appellanten dat de vergunning voor een gedeelte van het terrein overlapt met de vergunning van appellante sub 1, betoogt verweerder dat hij in verband daarmee op 3 september 2007 een intrekkingsbesluit heeft genomen, waartegen het beroep ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Awb wordt geacht mede te zijn gericht, en dat appellanten thans geen procesbelang meer hebben bij deze beroepsgrond.
Nu het besluit van 3 september 2007 vanaf 24 september 2007 ter inzage is gelegd en derhalve nog niet in werking en nog niet onherroepelijk is, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat appellanten geen procesbelang meer hebben bij een beoordeling van de betrokken beroepsgrond.
De Afdeling overweegt voorts dat het besluit van 3 september 2007 berust op een andere grondslag - namelijk artikel 8.26 van de Wet milieubeheer - dan het bestreden besluit. Het intrekkingsbesluit is dan ook geen besluit in de zin van artikel 6:18 van de Awb, zodat het beroep niet ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Awb wordt geacht mede te zijn gericht tegen het intrekkingsbesluit.
2.3. Verweerder stelt dat het beroep van appellanten voor zover dat betrekking heeft op een achteruitrijsignalering van de shovel en de vorkheftrucks niet-ontvankelijk is omdat deze grond niet als zienswijze tegen het ontwerpbesluit naar voren is gebracht.
2.3.1. Uit artikel 6:13 van de Awb vloeit voort dat in beroep slechts categorieën milieugevolgen als besluitonderdelen aan de orde kunnen worden gesteld waarover een zienswijze naar voren is gebracht, tenzij het niet naar voren brengen van een zienswijze appellanten redelijkerwijs niet kan worden verweten.
Appellanten hebben zienswijzen naar voren gebracht over geluidhinder. De beroepsgrond dat in het akoestisch rapport een achteruitrijsignalering van de shovel en de vorkheftrucks niet is meegenomen, heeft eveneens betrekking op geluidhinder. Er bestaat derhalve geen grond om het beroep op dit punt niet-ontvankelijk te verklaren.
2.4. Appellanten voeren aan dat, ondanks dat vergunninghoudster de aanvraag om de milieuvergunning gedeeltelijk heeft ingetrokken, gezien de activiteiten in de inrichting nog steeds een vergunning krachtens de Wet verontreiniging oppervlaktewateren is vereist.
2.4.1. In voormelde uitspraak van 9 augustus 2006 heeft de Afdeling overwogen dat voor de aangevraagde activiteiten in de inrichting tevens een vergunning krachtens de Wet verontreiniging oppervlaktewateren is vereist. Voorts heeft de Afdeling overwogen dat, aangezien geen aanvraag om een dergelijke vergunning was ingediend, verweerder, door de aanvraag om de milieuvergunning niet buiten behandeling te laten, heeft gehandeld in strijd met artikel 8.30, tweede lid, in samenhang met artikel 8.28 van de Wet milieubeheer.
Bij brief van 24 augustus 2006 heeft vergunninghoudster de aanvraag om de milieuvergunning ingetrokken voor de in paragraaf 12.4 van de aanvraag genoemde dieselopslagtank en de overslag van containers met drijfvuil vanaf boten naar het bedrijfsterrein aan de Poolsterstraat.
2.4.2. Appellanten stellen dat verontreinigd regenwater van het bedrijfsterrein aan de Poolsterstraat zal afstromen naar het oppervlaktewater, dat de aanvraag met betrekking tot een andere dieselopslagtank niet is ingetrokken, dat het tanken van boten vanaf het voornoemde bedrijfsterrein boven het oppervlaktewater plaatsvindt en dat op- en overslag van gevaarlijke afvalstoffen boven het oppervlaktewater kan plaatsvinden.
2.4.3. De Afdeling overweegt dat afvalstoffen op grond van de aan de vergunning verbonden voorschriften 5.1.1 tot en met 5.1.7 overkapt of afgedekt dan wel in speciale emballage moeten worden opgeslagen. Tevens loopt blijkens de stukken het terrein schuin af in tegengestelde richting van het oppervlaktewater. Hierdoor stroomt regenwater weg van het oppervlaktewater. Voorts heeft vergunninghoudster onweersproken gesteld dat de wel aangevraagde en vergunde dieselopslagtank is afgedekt. In zoverre hoeft niet te worden gevreesd voor verontreinigd regenwater dat van het bedrijfsterrein aan de Poolsterstraat kan afstromen naar het oppervlaktewater. Vergunninghoudster heeft verder onweersproken gesteld dat de vulopeningen van de boten die vanaf het voornoemde bedrijfsterrein van brandstof worden voorzien, op het dek van die boten en niet in de romp zijn gesitueerd. Indien er bij het tanken brandstof wordt gemorst, zal die dientengevolge op de desbetreffende boot en niet in het water terechtkomen. Voorts ziet de Afdeling in de vergunning en de, voor zover thans van belang, van de vergunning deel uitmakende aanvraag, zoals gewijzigd, geen aanknopingspunt voor het oordeel dat op- en overslag van gevaarlijke afvalstoffen boven het oppervlaktewater kan plaatsvinden.
Gelet op het bovenstaande en op de aanvraag voor het overige, is de Afdeling van oordeel dat voor de bij het bestreden besluit vergunde activiteiten geen vergunning op grond van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren is vereist. Deze beroepsgrond treft geen doel.
2.5. Appellanten voeren aan dat de vergunning voor een gedeelte van het terrein overlapt met de vergunning van appellante sub 1.
2.5.1. Mede naar aanleiding van de door appellanten ingebrachte zienswijze van gelijke strekking als voormelde beroepsgrond, heeft vergunninghoudster bij faxbericht van 29 januari 2007 de aanvraag ingetrokken voor zover deze betrekking heeft op het terreingedeelte, aangegeven met de letter E op bijlage 3 bij de aanvraag. Dit terreingedeelte maakt dus geen onderdeel uit van de bij het bestreden besluit verleende vergunning.
Gebleken is evenwel dat een deel van het met de letter D op bijlage 3 bij de aanvraag aangegeven terreingedeelte onder de reikwijdte van de vergunning van voormelde appellante valt. Het gaat om het zuidelijk deel van terreingedeelte D tot aan het (denkbeeldige) verlengde van het hek achter de woonwagen van appellant sub 1, welk deel een oppervlakte heeft van 44 m3. Op dit gedeelte van het terrein zijn derhalve verschillende vergunningen onder voorschriften voor het in werking hebben van een inrichting van toepassing. Het bestreden besluit is in zoverre in strijd met het systeem van de Wet milieubeheer.
2.6. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe.
2.7. Appellanten betogen dat een achteruitrijsignalering van de shovel en de vorkheftrucks ten onrechte niet is meegenomen in het akoestisch rapport bij de aanvraag.
2.7.1. Op grond van de stukken stelt de Afdeling vast dat het gebruik van een achteruitrijsignalering voor de shovel en de vorkheftrucks niet is aangevraagd. Ingevolge het aan de vergunning verbonden voorschrift 8.1.6 mogen de voornoemde voertuigen niet van een akoestische achteruitrijsignalering zijn voorzien. Gelet hierop bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat in het akoestisch rapport bij de aanvraag niet van de representatieve bedrijfssituatie is uitgegaan. Deze beroepsgrond treft geen doel.
2.8. Appellanten betogen dat zij vrezen voor verkeershinder. Verweerder heeft volgens appellanten onvoldoende onderzoek verricht naar de nadelige gevolgen voor de bereikbaarheid van hun inrichting als gevolg van het laden en lossen van grote vrachtwagens.
2.8.1. Wat het aspect belemmering van het verkeer betreft, overweegt de Afdeling dat de wegenverkeerswetgeving daarvoor het primaire toetsingskader biedt. Daarnaast blijft er in het kader van verlening krachtens de Wet milieubeheer van een vergunning ruimte voor een aanvullende toets. Blijkens het akoestisch rapport bij de aanvraag doen negentien vrachtwagens per dag het bedrijfsterrein aan de Poolsterstraat aan, tegenover welk terrein de inrichting van appellanten is gelegen. Verweerder heeft onweersproken gesteld dat op dit terrein van de inrichting van vergunninghoudster voldoende ruimte bestaat om te laden en te lossen. Appellanten hebben verder niet aannemelijk gemaakt dat de bereikbaarheid van hun inrichting in het geding is. Verweerder heeft zich derhalve naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de te verwachten verkeershinder als gevolg van de af- en aanrijdende vrachtwagens niet zodanig is, dat de vergunning hierom zou moeten worden geweigerd, dan wel dat in verband daarmee nadere voorschriften zouden moeten worden gesteld.
2.9. Voor zover appellanten betogen dat de geluidbelasting vanwege de vervoersbewegingen naar het bedrijfsterrein aan de Poolsterstraat ten onrechte niet aan de inrichting is toegerekend, mist het beroep feitelijke grondslag. Verweerder heeft deze geluidbelasting aan de inrichting toegerekend en de hinder daarvan aanvaardbaar geacht.
2.10. Het beroep is gedeeltelijk gegrond. Het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking, voor zover het besluit betrekking heeft op het zuidelijk deel van het met de letter D op bijlage 3 bij de aanvraag aangegeven terreingedeelte tot aan het (denkbeeldige) verlengde van het hek achter de woonwagen van [appellant sub 2]. Het beroep is voor het overige ongegrond.
2.11. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gedeeltelijk gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland van 1 februari 2007, kenmerk DGWM/2006/18027, voor zover het besluit betrekking heeft op het zuidelijk deel van het met de letter D op bijlage 3 bij de aanvraag aangegeven terreingedeelte tot aan het (denkbeeldige) verlengde van het hek achter de woonwagen van [appellant sub 2];
III. verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
IV. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland tot vergoeding van bij appellanten in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 322,00 (zegge: driehonderdtweeëntwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door provincie Zuid-Holland aan appellanten onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
V. gelast dat provincie Zuid-Holland aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 285,00 (zegge: tweehonderdvijfentachtig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Kuipers, ambtenaar van Staat.
w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd w.g. Kuipers
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 31 oktober 2007
271-529.